God's Kingdom Ministries
Serious Bible Study

GKM

Donate

Hoofdstuk 2: Betreft de opstandige mens op aarde (Psalm 9-15)

PSALM 9: DEEL 1: NIMROD, DE REBEL (GEN. 11:1-9)


Nummer 9 spreekt van Gods bezoeking met als doel het onderzoeken en het bloot leggen van het hart, het verzamelen van bewijsmateriaal en vanuit eerste hand “zien” of het verslag over het wetteloze gedrag waar is. Daarom is negen eveneens het getal dat oordeel of “vuur” voorstelt.

Het “vuur” mag dan erg pijnlijk voor ons vlees zijn, het geeft echter het leven aan onze geest. Het doel van het werk van de Heilige Geest is dan ook om een ieder tot bekering te brengen. Dit is de achtergrond van Psalm 9, waar wij Gods oordelen over de opstandigen zien uitgebeeld. Wanneer wij het Bijbelboek Genesis als een openbaring opvatten, zien wij dat Psalm 9 de rechtszaak tegen Nimrod weergeeft, waarbij zijn hartsgeheimen worden geopenbaard.

Psalm 9 heeft als titel: “Een psalm van David.” In deze Psalm spreekt David over zijn eigen vijanden die tegen hem opstonden. David zegt in Psalm 9:4-21,

4 Want mijn vijanden zijn teruggedeinsd, zij zijn gestruikeld en van voor Uw aangezicht omgekomen. 5… U hebt Zich gezet op de troon, o rechtvaardige Rechter… 8 Maar de HEERE zetelt voor eeuwig, Hij heeft Zijn troon gereedgemaakt voor het gericht. 9 Hij Zelf zal de wereld oordelen in gerechtigheid en over de volken op billijke wijze rechtspreken… 17 De HEERE is bekend geworden, Hij heeft recht gedaan... 20 Sta op, HEERE, laat de sterveling zich niet sterk maken; laat de heidenvolken voor Uw aangezicht geoordeeld worden. 21 HEERE, jaag hun vrees aan; laat de heidenvolken weten dat zíj stervelingen zijn. Sela

Daar waar het lijkt dat de psalm streng en hard jegens de goddelozen is, maakt David duidelijk dat “Hij Zelf de wereld zal oordelen in gerechtigheid”, en dat Zijn oordeel “op billijke wijze” (evenredig) geschied. Met andere woorden, Hij zal hen volgens Zijn wet oordelen, niet volgens de wetten van de mens, die vaak alleen maar onrecht op onrecht bewerken. Men probeert te straffen, omdat men redeneert: hoe harder de straf, hoe minder misdaad. Wanneer de mens straft is afschrikking het belangrijkste doel, terwijl rechtvaardiging daaraan ondergeschikt is. God oordeelt altijd, omdat ware oordeel aan de misdaad gemeten wordt en het belangrijkste doel rechtvaardiging is. Afschrikking is hieraan ondergeschikt.

Psalm 9 kijkt eveneens terug naar het begin van rebellie, dat met Nimrod begon, wiens naam “rebel” betekent. Hier vinden wij een zeer interessant contrast dat de betekenis van het getal 9 onthuld. De naam van Noach betekent “rust”. Volgens het boek van de Oprechte (Jasher) had hij echter een tweede naam, namelijk Menachem, wat “trooster” betekent. Jasher 4:14 zegt ons,

14 En Methusalach noemde hem Noach, en zei: “In zijn tijd rustte de aarde en was zij vrij van corruptie,” en zijn vader Lamech noemde hem Menachem, en zei: “Deze zal ons troosten over ons werk en over het zwoegen van onze handen, vanwege de aardbodem, die door God vervloekt is.”

Mozes combineert de twee namen, zeggende in Gen. 5:28, 29,

28 Lamech leefde honderdtweeëntachtig jaar, en verwekte een zoon. 29 En hij gaf hem de naam Noach, en zei: Deze zal ons troosten [Hebr. nacham] over ons werk en over het zwoegen van onze handen, vanwege de aardbodem, die door de HEERE vervloekt is.

Deze waarschuwingsperiode van 120 jaar die Noach in Gen. 6:3 werd gegeven vertegenwoordigd de tijd van bezoeking voor de aarde. Gedurende die tijd verwierpen de meeste mensen de leiding van Noach, of Menachem, “de trooster”. De rechtzaak werd tegen hen aangespannen en vervolgens werd de aarde door een vloed veroordeeld. De vloed was uiteraard het onderwerp van Psalm 8.

Psalm 9 focust zich meer op Nimrod, de grote rebel die na de vloed leefde. Nimrod kwam in opstand tegen de vredige regering van Noach, die de rechtmatige koning over de aarde was. Hij was de ware erfgenaam van het heersersmandaat dat in Gen. 1:26-28 aan Adam was geschonken. Noach regeerde onder God en werd door de Heilige Geest geleid. Zijn zoon Sem bouwde Jeruzalem, de “vredesstad”, de hoofdstad van het Koninkrijk van God.

Nimrod kwam in opstand tegen Noach en de Heilige Geest, want hij wilde zich de troon van God toe-eigenen en op zijn eigen manier regeren. Nimrod was de bouwer van Babylon, de tegenstelling van Jeruzalem. Babylon moet vervolgens beschouwd worden als “de bloedstad”, want het vertegenwoordigd de hoofdstad van de gewelddadige rebellen. Helaas verenigde Jeruzalem zich later in de opstand, waarna de profeten haar de “bloedstad” noemden (Ez. 22:2; 24:6, 9). God verliet vervolgens die plaats (Jer. 7:11-15; 23:39; Ez. 11:23) en verklaarde het Nieuwe Jeruzalem als de ware vredesstad en de hoofdstad van Zijn Koninkrijk.

Psalm 9:5 zegt,

5 Want U hebt mijn recht en mijn rechtszaak behartigd, U hebt Zich gezet op de troon, o rechtvaardige Rechter.

Jezus Christus heeft alle bewijsmateriaal verzameld. Hij kent de harten en kan werkelijk alle bewijslast aandragen. David is er dus zeker van dat hij de rechtszaak tegen zijn vijanden, die hem vals beschuldigen – in het bijzonder degenen die zijn regeringsrecht over Israël aanvechten, kan winnen.

Psalm 9:6 zegt,

6 U hebt de heidenvolken bestraft, de goddeloze omgebracht, hun naam uitgewist, voor eeuwig en altijd [voor het tijdperk en verder – Concordant Version].

De terechtwijzing van Christus is een gedeelte van de rechtszaak waar het bewijs wordt getoond. In contrast met de volgelingen van de opstandelingen van Nimrod in Babylon zegt Psalm 9:12, 13 het volgende tegen de rechtvaardigen,

12 Zing psalmen voor de HEERE, Die te Sion woont, verkondig onder de volken Zijn daden. 13 Want Hij eist vergelding voor vergoten bloed, Hij denkt daaraan, Hij vergeet het hulpgeroep van de ellendigen niet.

Dit zijn troostwoorden voor de rechtvaardigen die onder de regering van de rebellen lijden. Het is een herinnering dat God de opstandigen aan het einde verantwoordelijk zal houden voor hun wanbestuur. Psalm 9:17 gaat verder met het thema van bezoeking (en goddelijk oordeel) over Babylon en mensen die tegen de rechtmatige Koning-Messias in opstand komen,

17 De HEERE is bekend geworden, Hij heeft recht gedaan. De goddeloze raakt verstrikt in het werk van zijn eigen handen. Higgajon, Sela

Higgajon is een meditatie (een alleenspraak, hardop spreken tot jezelf). Sela is een pauze om te reflecteren op de mediatie, voordat men de volgende verzen zelfverzekerd uitspreekt:

18 De goddelozen keren terug, naar sheol (vertaald met hel, letterlijk: dodenrijk) toe, alle heidenvolken, die God vergeten. 19 Want de arme wordt niet voor altijd vergeten, de hoop van de ellendigen vergaat niet voor eeuwig. 20 Sta op, HEERE, laat de sterveling zich niet sterk maken; laat de heidenvolken voor Uw aangezicht geoordeeld worden. 21 HEERE, jaag hun vrees aan; laat de heidenvolken weten dat zíj stervelingen zijn. Sela

Opstandige mensen, te beginnen met Nimrod, denken dat zij de troon van Christus kunnen toe-eigenen. Nimrod had zich moeten schikken onder de goddelijke en vredige heerschappij van Noach (en Sem). Maar hij koos ervoor om volken te veroveren en zijn eigen koninkrijk te stichten en mensen onder zijn wetten in slavernij te brengen. Degenen die zijn voetsporen volgen hebben vaak een te hoge dunk van zichzelf, maar God zal het uiteindelijk tot een punt brengen waar zij zullen inzien dat zij slechts mensen zijn, en geen goden.

Psalm 9 behandeld het probleem van rebellen die de troon van Christus zich toe hebben geëigend. Daarnaast biedt het ook hoop voor een nieuwe wereld in de toekomst, wanneer Christus en Zijn overwinnende lichaam opnieuw op hun rechtmatige plek worden aangesteld. Zoals we in Mat. 25:31 en 32 lezen, zullen de volken geoordeeld worden,

31 Wanneer de Zoon des mensen komen zal in Zijn heerlijkheid en al de heilige engelen met Hem, dan zal Hij zitten op de troon van Zijn heerlijkheid. 32 En voor Hem zullen al de volken bijeengebracht worden, en Hij zal ze van elkaar scheiden zoals de herder de schapen van de bokken scheidt.

De volken zullen een dagvaarding krijgen om te verschijnen voor de goddelijke rechtbank om een verslag te doen van hun daden. Babylon zal zelf geoordeeld worden, alleen niet meer als die oude stad. Babylon is nu een wereldsysteem geworden dat tegengesteld is aan het Koninkrijk van God en Zijn rechtvaardigheid. Zoals we lezen in Op. 18:21 is dit het wereldsysteem, de opvolger van Babylon, dat God zal gaan oordelen,

21 En een sterke engel hief een steen op als een grote molensteen, en wierp die in de zee, en zei: Zó zal Babylon, de grote stad, met geweld neergeworpen worden, en het zal nooit meer gevonden worden.

De omverwerping van Babylon betekent echter niet dat de individuele volken als natie niet meer zullen blijven bestaan. Babylon is het systeem dat de volken onderdrukt. De volken zullen juichen wanneer hun onderdrukker omvergeworpen is en vervangen wordt door het Koninkrijk van God. Wanneer het lied van Mozes tijdens de omverwerping van Babylon zal worden gezongen, zullen, zoals we lezen in Op. 15:3, 4, alle volken God aanbidden,

3 En zij zongen het lied van Mozes, de dienstknecht van God, en het lied van het Lam, met de woorden: Groot en wonderbaarlijk zijn Uw werken, Heere, almachtige God; rechtvaardig en waarachtig zijn Uw wegen, Koning van de heiligen! 4 Wie zou U niet vrezen, Heere, en Uw Naam niet verheerlijken? Immers, U alleen bent heilig. Want alle volken zullen komen en U aanbidden, want Uw oordelen zijn openbaar geworden.

Het lied stelt de vraag: “Wie zou U niet vrezen, Heere, en Uw Naam niet verheerlijken? De enige reden waarom alle mensen Hem vandaag de dag niet verheerlijken komt omdat ze Hem niet kennen, want Hem kennen is Hem liefhebben. Hij is “het verlangen van alle volken” (Hag. 2:7). Zoals we al eerder vermeldden zegt 1 Kor. 14:25 dat wanneer de geheimen van het hart van de ongelovige door de Heilige Geest worden blootgelegd, zij “het gezicht ter aarde werpen en God aanbidden.”

Het doel van de komst van Christus was om het volk de Vader en Zijn karakter te tonen. Zo ook is het doel van de openbaring van de zonen van God (Rom. 8:23) om dit werk te vervullen door de liefde van Christus aan de rest van de wereld te openbaren. Wanneer dit eenmaal gebeurd is, wie zal dan NIET Zijn naam verheerlijken?

Dit impliceert dat ALLE volken Hem zullen verheerlijken en dit komt overeen met het beeld in Op. 5:13, waar alle levende wezens God aanbidden en verheerlijken. Wij zien dus dat het oordeel voor de volken niet zo afschuwelijk is zoals de apocalyptische kommer en kwel Bijbelleraren ons vaak hebben voorgehouden. Jezus Christus zal alle volken “op billijke wijze” (d.i. naar recht en wet) oordelen, en niet door hen simpelweg te straffen met verwoesting. Het Babylonische systeem zal volkomen verwoest worden, maar de mensen zullen gered en bevrijd worden uit hun slavernij onder de zonde en opstandigheid. In de toekomende eeuw zullen zij Gods wegen leren (Jes. 2:3).

Psalm 9 wordt een onregelmatig acrostichon genoemd. Een naamdichte (acrostichon) psalm is een wijze van Hebreeuwse dichtvorm, waarbij het eerste vers met de alef, de eerste letter van het Hebreeuwse alfabet, begint. Het tweede vers begint met beth, de tweede letter van het Hebreeuwse alfabet. De derde begint met gimel, de letter, etc.

Het beste voorbeeld van een naamdichte psalm is Psalm 119 die bestaat uit 22 secties van telkens 8 verzen. Alle verzen van elke sectie beginnen met dezelfde letter van het Hebreeuwse alfabet. De eerste acht verzen beginnen dus met alef, de volgende met beth, en de volgende acht met gimel, etc. Psalm 119 is een psalm met een “regelmatig acrostichon”.

Psalm 9 is echter een onregelmatig acrostichon. Dit betekent dat sommige letters overgeslagen zijn – in dit geval zijn er 7 letters weggelaten. Binnen de psalm is er een bepaalde chaos opgebouwd om op poëtische wijze de chaos van de opstandige mens weer te geven. De verzen in Psalm 9 beginnen met de alef, de eerste letter van het Hebreeuwse alfabet en brengt ons tot de kaf, hetgeen het midden van het alfabet is.

Psalm 9 eindigt daar in het midden van het Hebreeuwse alfabet. Psalm 10 gaat vervolgens met het naamdicht verder, beginnend met de volgende letter, lamed. Psalm 10 gaat met onregelmatig acrostichon verder, totdat het eindigt met tav (10:18), de laatste letter van het alfabet. Psalm 9 en 10 waren oorspronkelijk dus 2 helften van een en dezelfde psalm.

De Septuaginta (de Griekse vertaling van het Oude Testament, rond 280 v.Chr. vertaalt) verbindt Psalm 9 en 10 tot één psalm. Daarom wordt Psalm 11 in de Septuagint dus geïdentificeerd als Psalm 10, met als gevolg dat het de gemiddelde lezer in verwarring brengt.

Wanneer wij de psalm bestuderen en zien hoe zij de Bijbelse betekenis van getallen openbaren, wordt het duidelijk dat de enige manier om dit correct te doen is door Psalm 9 en 10 als één psalm te beschouwen. Beide psalmen openbaren de betekenis van het getal 9. Psalm 11 openbaart vervolgens naar behoren de betekenis van het getal 10, omdat het in wezen de tiende psalm is.

Er bestaat geen enkele manier om verwarring te voorkomen, daarom moeten we het probleem nu meteen het hoofd bieden. (Zie de voetnoot aan het einde van sectie II op pag. n.n.b.)

PSALM 9: DEEL 2 (SEPTUAGINTA)

PSALM 10 (HSV): VERVOLG VAN NIMROD, DE REBEL (GEN. 10:8-11) 

Psalm 10 is de tweede helft van Psalm 9 en zodoende blijft de betekenis van het getal 9 van toepassing op Psalm 10. De Septuaginta (Griekse vertaling van het Oude Testament) scheidt Psalm 10 niet van Psalm 9. Psalm 10 is dus het tweede gedeelte van Psalm 9. De psalmist begint in vers 1 met een vraag aan God om bezoeking,

1 HEERE, waarom blijft U van verre staan? Waarom verbergt U Zich in tijden van benauwdheid?

Met andere woorden, waarom blijft u van verre staan? Kom en bezoek ons! Kom en zie wat er gaande is. Kom en vergader het bewijsmateriaal voor veroordeling. Vers 4 gaat verder,

4 De goddeloze, met zijn neus trots omhoog, onderzoekt niet [zoekt God niet]. Al zijn gedachten zijn: Er is geen God!

Vanuit het oogpunt van de onderdrukten onder de opstandige heersers van het wereldsysteem, is dit elke roep van de gelovige die verlangt naar het op aarde openbaar worden van de heerschappij van Christus. De belangrijkste reden dat de mens twijfelt aan het bestaan van God is in feite de aanwezigheid van het kwaad op aarde. Zij vragen: “Als God werkelijk bestaat, waarom staat Hij dan al dit kwaad en al deze ellende op aarde toe?”

Te vaak heeft de Kerk hierop gereageerd met het volgende antwoord: “God is hier niet echt verantwoordelijk voor, het is de mens die het kwaad op aarde heeft gebracht.” Een dergelijke reactie probeert de verantwoordelijkheid bij God vandaan te houden, maar wel ten koste van Zijn soevereiniteit. De logische conclusie die uiteindelijk hieruit getrokken kan worden is dat God een enorme reus is die hulpeloos in Zijn handen wrijft terwijl de mens constant doorgaat met het creëren van kwade omstandigheden op aarde. Deze opvatting stelt dat God tot de grote oordeelsdag niets kan of wil doen.

Het probleem van deze opvatting is ten eerste dat de Bijbel vol staat met voorbeelden waar God Zich WEL in de omstandigheden van de mens mengde. Wie kan het verhaal van koning Nebukadnezar in Daniël 4 nu vergeten, waar God de koning afzette en hem “zeven tijden” (jaren) gras liet eten? Als God toentertijd zoiets kon doen, waarom kan Hij dit dan niet altijd doen wanneer Hij hiervoor kiest? God is echt niet zo hulpeloos zoals sommige christenen geleerd is.

De sleutel is het begrijpen van de wet. De mens heeft de wetten van tijd niet begrepen, waarbij Gods oordelen volgens specifieke tijdcycli geschieden. Toen Adam zondigde werden hij en zijn kinderen door de wet veroordeeld om zes dagen te arbeiden voordat zij een sabbatsrust mochten ingaan. Deze arbeid wordt in Exodus 21:2 onder andere afgebeeld binnen een zes jarige periode van slavernij voordat een slaaf vrij komt en hij een betere rust ingaat. Ook wordt het afgebeeld in een 49 jarige Jubeljaarcyclus (Lev. 25:8), waarna de mens zijn verloren erfdeel mocht opeisen en de hoogste mate van rust in kon gaan.

Elk individu door heel de geschiedenis heen heeft zijn of haar levensverhaal. Sommigen hebben een zwaar leven, terwijl anderen in weelde leven. Maar op het niveau van Adam wordt een ieder onderworpen aan de slavernij van het vlees en moet hij zijn tijd tot de bestemde tijd van vrijlating uitdienen. Dit geldt voor zowel voor als na het kruis. Vanaf de kruisiging van Jezus door heel Handelingen heen zien wij dat de overwinnaars, vanwege het getuige zijn, mishandeld en gedood worden. Dergelijke vervolging en  marteling doet zich tot aan onze huidige tijd in vele variaties voor.

De zonde werd door Adam geïntroduceerd en de wereld heeft sinds die tijd hiervan de consequenties moeten dragen. De mens is ongeduldig geworden omdat zij weet dat een soevereine God aan al dit kwaad meteen een einde kan maken. Maar als zij de goddelijke wet zou bestuderen, dan zouden zij Zijn gedachte inzake deze kwestie kennen. Zij zouden dan gaan zien dat er voor alle dingen een bestemde tijd is. Dit zijn goddelijke wetten. Zij zijn voor de mens niet regelgevend, waardoor de meeste mensen ook niet met deze wetten zullen overeenstemmen of zullen begrijpen.

Het is dus waar dat er zaken zijn die God tot aan het oordeel van de grote witte troon niet zal oordelen. Dit zijn de wortels en de oorsprong van zonde dat begon met de val van Adam. Er zijn echter vele mindere zaken die God op bestemde tijden oordeelt. Op haar bestemde tijd oordeelde Hij Sodom. Op haar bestemde tijd oordeelde Hij Kanaän. Op haar bestemde tijd oordeelde Hij Babylon. Gods geduld leek in elk geval veel te groot vanuit het perspectief van de gelovigen op aarde. Toch breekt de tijd van oordeel altijd aan.

De overwinnaars zijn degenen die de tijd nemen om te leren hoe God denkt om zo in overeenstemming met Hem te komen. Dit zijn ook degenen die met Hem zullen regeren en de aarde volgens de geest van Christus zullen oordelen. In 1 Kor. 6:2 zegt Paulus ons: “Weet u niet dat de heiligen de wereld zullen oordelen?”

Opstandige mensen geloven niet dat er een God is die hun daden zal oordelen en hen aansprakelijk zal houden voor hun onderdrukking. Alle mensen hebben een god. Zelfs een “atheïst” is iemand die zichzelf als god aanbidt, want hij erkent geen hogere autoriteit dan die van hemzelf en zijn welzijn. Psalm 10:6-13 gaar verder,

6 Hij zegt in zijn hart: Ik zal niet wankelen, want van generatie op generatie zal mij geen onheil treffen. 7 Zijn mond is vol vervloeking, bedrog en list, onder zijn tong is kwaad en onrecht. 8 Hij ligt in een hinderlaag in de dorpen, op verborgen plaatsen doodt hij de onschuldige, zijn ogen loeren op de arme. 9 Hij ligt in een hinderlaag op een verborgen plaats, zoals een leeuw in zijn schuilplaats; hij ligt in een hinderlaag om de ellendige te overvallen, hij overvalt de ellendige als hij hem in zijn net trekt. 10 Hij duikt neer, hij bukt zich, en de arme valt in zijn sterke poten. 11 Hij zegt in zijn hart: God heeft het vergeten, Hij heeft Zijn aangezicht verborgen, Hij ziet het in eeuwigheid niet… 13 Waarom zegt hij in zijn hart: U zult geen rekenschap eisen?

Enkele gedeelten hiervan worden in het derde hoofdstuk van Romeinen geciteerd om het opstandige hart van de mens te beschrijven – “zowel Joden als Grieken” (Rom. 3:14). Dit is de houding van de opstandigen die zichzelf als goden zien en anderen als slaven die gebruikt moeten worden voor persoonlijke doeleinden. Zij kijken naar de geschiedenis en zien dat God niet verschijnt om de slechte heersers voor hun daden aansprakelijk te houden en concluderen dat het geduld van God – als Hij al zou bestaan – voor eeuwig zal bestaan. Maar de psalmist concludeert in vers 16 met de hoop van elke gelovige,

16 De HEERE is Koning, eeuwig en altijd [voor het tijdperk en verder – Concordant Version); de heidenvolken zijn uit Zijn land verdwenen. 17 U hebt de wens van de zachtmoedigen gehoord, HEERE, U zult hun hart versterken, Uw oor zal er acht op slaan 18 om de wees en de verdrukte recht te doen. Dan zal een aardse sterveling voortaan geen geweld meer bedrijven.

De “mens van de aarde” is het hoofdthema van de Psalm 9 tot 15. Nimrod was de eerste stichter van een grote natie die dit beeld van het aardse karakter toonde. Maar de corruptie zelf begon al eerder, Nimrod was slechts de eerste die de rebellie tegen God organiseerde en de macht van Zijn gezalfden (Noach en Sem) greep. Vervolgens verliet Sem Mesopotamië en bouwde hij de stad Salem (vrede), d.i. Jeruzalem. Hij was priester van de Allerhoogste God (El Elyon), een koningpriester, want in die tijd was de dienst van profeet, priester en koning verenigt. Pas later, vanwege corruptie binnen het priesterdom, werden deze diensten gescheiden en aan verschillende mensen gegeven.

Wanneer men door angst, in plaats van liefde regeert, dan zijn dit onderdrukkers en terroristen. Dit was ook de traditie die Nimrod instelde en deze traditie is sinds die tijd door bijna alle leiders in stand gehouden – sommige meer dan andere. Een sleutelvers dat Nimrod en jagers als hem beschrijft is Psalm 10:9,

9 Hij ligt in een hinderlaag op een verborgen plaats, zoals een leeuw in zijn schuilplaats; hij ligt in een hinderlaag om de ellendige te overvallen, hij overvalt de ellendige als hij hem in zijn net trekt.

Dit herinnert ons aan Gen. 10: “Als Nimrod, een geweldig jager voor het aangezicht van de HEERE.” In latere jaren was Ezau eveneens “een man ervaren in de jacht, een man van het veld” (Gen. 25:27). Dit refereert niet alleen naar het jagen op dieren, maar ook op mensen. Het boek van de Oprechte bevestigt dit, want Jasher 7:33 zegt ons,

33 Het werd in die dagen gewoon dat wanneer een man zijn getrainde mannen voor een slag inzette, hij tot hen sprak: “Zoals God aan Nimrod deed, die een machtige jager op aarde was, en die de vijanden van zijn broederen overwon en ze bevrijdde, zo zal God ons sterken en ons deze dag bevrijden.”

Zowel Nimrod en Ezau waren jagers en zij gebruikten deze eigenschap om op de ziel van de mens te jagen. Jezus zei dat “het veld (de akker) de wereld is” (Mat. 13:38). Dus Ezau – “een man van het veld” – was een man van de wereld, in plaats van een man van God. Hij en zijn nakomelingen waren bloeddorstig (Ez. 35:6), omdat zij op de zielen van de mensen jaagden.

Om aan te tonen dat Christus op een dag deze onderdrukkers omver zal werpen en de aarde “voor het tijdperk en verder” zal regeren zegt Psalm 10:16 het volgende in verschillende vertalingen,

16 De HEERE is Koning, eeuwig en altijd (HSV en NBV)

16 Yahweh is Koning voor het tijdperk en verder (Concordant Version, in Nederlands overgezet)

16 De HEERE zal in het tijdperk (aiona) regeren, en zelfs in het tijdperk der tijdperken [aiona tou aionos] (Septuaginta)

Psalm 10:16 wordt lichtelijk in Op. 11:15 geciteerd,

15De koninkrijken van de wereld zijn van onze Heere en van Zijn Christus geworden, en Hij zal Koning zijn in alle eeuwigheid.

Het Nieuwe Jeruzalem van Christus zal de plaats in nemen van het Geheimenis Babylon van Nimrod, net zoals het de plaats van het oude Jeruzalem innam (“Hagar”, Gal. 4:25; Heb. 12:22). De nieuwe tempel (“ons lichaam”, 1 Kor. 3:16) zal de plaats in nemen van de toren van Babel, net zoals het plaats innam van de tempel in het oude Jeruzalem. Christus en Zijn lichaam van overwinnaars zullen de plaats van de toe-eigenaars innemen en zullen de heerschappij ontvangen om zo Gen. 1:26-28 te vervullen. Zij zullen “in het tijdperk der tijdperken”, dat het grootste tijdperk zal zijn, de aarde beërven. Dat grote tijdperk wordt in Op. 20:6 uitgemeten met duizend jaar en wordt beschouwd als een sabbatmillennium. Psalm 10 eindigt met het naschrift: “Voor de koorleider”.

PSALM 10 (SEPTUAGINTA)

PSALM 11 (HSV): SODOM, LOT EN ABRAHAM (GEN. 12-14)


Omdat de Psalmen 9 en 10 twee helften zijn van een en dezelfde psalm is Psalm 11, zoals de Septuaginta aantoont, in onze Bijbel in wezen de tiende psalm. Dus Psalm 11 openbaart in wezen de betekenis van het getal 10.

Tien is het getal dat de tijd van oordeel portretteert, waarbij de mens of een beloning ontvangt, of onder het goddelijke oordeel komt. De wet moet hoe dan ook vervuld worden en de goddelijke orde moet hersteld worden. Daarom richt deze Psalm zich op het goddelijke oordeel over Sodom en Gomorra.

Psalm 11 heeft als aanhef: “Een psalm van David.” (Onthoudt dat dit in wezen de tiende psalm is.) Als zodanig herdenkt het hoe God hem in zijn leven heeft beschermd. Het toont aan hoe God hem een schuilplaats bood, terwijl het oordeel van God op de goddeloze neerdaalde.

Psalm 11 kijkt eveneens terug naar de dag dat God ten tijde van Abraham Sodom en Gomorra verwoestte. In Genesis 13 had Abraham (toentertijd nog bekend onder de naam Abram) zijn neef Lot de keus gegeven waar hij zich wilde vestigen – of in de vruchtbare vlakte van Sodom, of in het schaarse bergland. Ondanks dat de steden van die vlakte goddeloos waren, koos Lot voor Sodom (Gen. 13:11), waardoor het schaarse bergland voor Abraham overbleef.

Lot was een rechtvaardig man (2 Pet. 2:7), maar misschien niet zo wijs. Voor haar verwoesting met “zwavel en vuur” (Gen. 19:24), bevrijdde de engelen van God Lot en zijn gezin uit Sodom. Psalm 11 kijkt dus terug op de bevrijding van Lot. Vers 1 zegt,

1 Ik heb tot de HEERE de toevlucht genomen. Hoe kunt u dan zeggen tegen mijn ziel: Vlucht weg naar uw bergen, als een vogel!

Het feit is dat de engelen tegen Lot vertelde dat hij naar de bergen moest vluchten. Gen. 19:17 zegt,

17 En het gebeurde, toen zij hen buiten de stad gebracht hadden, dat Hij zei: Vlucht voor uw leven, kijk niet achter u en blijf nergens op heel deze vlakte staan; vlucht naar het bergland, anders wordt u weggevaagd.

Het oordeel zou spoedig over die goddeloze steden in de vallei komen. Hun morale fundament was zo uitgehold tot het punt waar homoseksuele relaties als normaal werden beschouwd (Gen. 19:5; Judas 7). Lot was in Sodom een rechter, want de engelen vonden hem terwijl hij “in de poort van Sodom zat” (Gen. 19:1). Dit was publiekelijk terrein waar de rechters de geschillen van de burgers berechtte (Deut. 21:19; 22:15, 24; 25:7).

Het zou wel een enorm moeilijke taak zijn geweest om in zo’n corrupte stad een rechter te zijn, maar blijkbaar was Lot de enige burger die niet omgekocht kon worden. Lot deed in dergelijke omstandigheden het beste naar vermogen, maar luister naar zijn gejammer in de woorden van Psalm 11:3,

3 Voorzeker, de fundamenten worden omvergehaald! Wat kan de rechtvaardige dan doen?

Psalm 11:4, 5 gaan verder,

4 De HEERE is in Zijn heilig paleis, de troon van de HEERE staat in de hemel; Zijn ogen doorzien, Zijn blikken beproeven de mensenkinderen. 5 De HEERE beproeft de rechtvaardige, maar Zijn ziel haat de goddeloze en wie geweld liefheeft.

Dit is zowel een verwijzing naar Genesis 18, waar God de rechtvaardige (Abraham) beproefde, als naar Genesis 19, waar God de goddeloze stad Sodom beproefde. Als eerste kwam God naar Abraham om zijn hart te beproeven. Dit was het werkelijke doel van de goddelijke bezoeking op weg naar Sodom. Abraham bemiddelde voor Sodom vanuit een oprechte liefde voor de mensheid, terwijl zij goddeloos was. Toen de engelen ten slotte in Sodom aankwamen werden zowel Lot als de Sodomieten beproefd.

Lot vertegenwoordigt de vleselijk gelovigen – zij die in God geloven, maar daarnaast ook nog het materialisme en de welvaart van het wereldsysteem liefhebben. Dus was Lot, ondanks zijn rechtvaardigheid, onwillig om Sodom te verlaten. Hij had er ten slotte voor gekozen om daar te gaan wonen, in plaats van in het schaarse bergland waar Abraham leefde. Hij was veel te veel gesteld op de leer van welvaart. Lot is vandaag de dag een beeld van de kerk van Laodicea, dat de illusie van welvaart, gebaseerd op monetaire rijkdom, heeft (Op. 3:17). Toch zijn zij vanuit goddelijk oogpunt met armoede getroffen, want zij hebben maar weinig kennis van de rijkdom van het Woord. Psalm 11:6 zegt vervolgens,

6 Hij zal op de goddelozen valstrikken, vuur en zwavel doen regenen. Een verschroeiende stormwind zal het deel van hun beker zijn.

Dit is een verwijzing naar Genesis 19:24-28, waar staat,

24 Toen liet de HEERE zwavel en vuur over Sodom en Gomorra regenen. Het kwam van de HEERE uit de hemel. 25 Hij keerde deze steden en heel de vlakte ondersteboven, met alle inwoners van de steden en het gewas op het land… 27 En Abraham stond 's morgens vroeg op en ging naar de plaats waar hij voor het aangezicht van de HEERE had gestaan. 28 Hij keek uit over Sodom en Gomorra en over heel het gebied van de vlakte. En zie, hij zag dat er rook van dat land opsteeg, zoals de rook van een oven.

God verwoestte de steden van Sodom en Gomorra hoofdzakelijk volgens het oordeel van de wet die gevonden kan worden in Lev. 18:22-24,

22 U mag niet slapen met een mannelijk persoon, zoals u met een vrouw slaapt. Dat is een gruwel…24 U mag uzelf niet verontreinigen met al die dingen, want de heidenvolken die Ik vóór u uit ga verdrijven, hebben zich met al die dingen verontreinigd.

In dit oordeel spaarde God Lot, hoewel hij later tijdens de beproeving wel zijn vrouw verloor. Lot vertegenwoordigd de vleselijk-denkende christen die “rechtvaardigheid” door geloof is toegerekend, maar die “echter zal behouden worden, maar wel zo: als door vuur heen” (1 Kor. 3:15). Net zoals het meeste van Lot zijn bezittingen en rijkdom door het vuur werd verbrand, zo zullen ook de werken van hout, hooi of stro verbranden (1 Kor. 3:13).

Alle rijkdom die Lot in Sodom had vergaard ging uiteindelijk verloren. Hij werd zo depressief dat hij begon te drinken. Zijn twee dochters, die dachten dat de wereld door vuur verteerd was, besloten om de aarde her te bevolken. Maar sinds hun vader de enige overgebleven man was (zoals zij dachten), maakten ze gebruik van hem toen hij dronken van wijn was. De twee dochters van Lot werden dus de moeders van Moab en Ammon, die beiden door incest verwekt waren (Gen. 19:36).

Lot is dus een Bijbels beeld van de vleselijk gelovige en hoe hij bij de algemene opstanding, aan het einde van Openbaringen 20, zal opstaan. Het werk van deze gelovigen zal door het vuur beproefd worden, maar omdat zij geloven in het offer van Christus voor de zonde zullen zij op dat moment het eeuwige leven ontvangen (Joh. 5:58, 59). Voor een verdere studie over de twee opstandingen verwijs ik u naar “The Purpose of Resurrection”.

Psalm 11:7 concludeert,

7 Want de HEERE is rechtvaardig, Hij heeft rechtvaardige daden lief. De oprechten zullen Zijn aangezicht [paniymi, “Zijn aangezicht” of “Zijn aanwezigheid”] aanschouwen.

Het Hebreeuwse woord paniym is het meervoud van panah, dat “aangezicht of aanwezigheid” betekent. De “i” (yod) aan het einde van het woord zorgt ervoor dat we het lezen als “Zijn aangezicht”.

De profetische betekenis van dit woord paniym wordt bepaald door het verhaal van Mozes in Exodus 34, waar Mozes de berg afkomt en zijn gezicht de heerlijkheid van God weerspiegelt. Dit was de achtste bergbeklimming van Mozes geweest, waardoor het de achtste dag van het Loofhuttenfeest vertegenwoordigd, waarbij de volheid van de Geest zal worden uitgeschonken (Joh. 7:37-39). In dat verhaal was het volk echter te bang om Mozes in het gezicht te kijken, waardoor hij gedwongen was om de heerlijkheid van God te versluieren.

Wanneer de psalmist dus zegt dat “de oprechten Zijn aangezicht zullen aanschouwen”, dan kijkt hij uit naar de dag van onze transfiguratie. Hierover geeft Paulus in 2 Kor. 3:18 uitleg,

18 Wij allen nu, die met onbedekt gezicht de heerlijkheid van de Heere als in een spiegel aanschouwen, worden van gedaante veranderd naar hetzelfde beeld, van heerlijkheid tot heerlijkheid, zoals dit door de Geest van de Heere bewerkt wordt.

Het gezicht van Mozes was als een spiegel die de heerlijkheid van God reflecteerde. Deze verheerlijking van het lichaam is het doel van het Loofhuttenfeest en dit feest zal in ons, wanneer onze lichamen zullen transfigureren, vervuld worden, net zoals dit met Mozes en Christus gebeurde (Mat. 17:2).

Het thema van Gods aangezicht aanschouwen kan door heel de Schriften heen gevonden worden. In het Nieuwe Testament gebruikt Paulus de term prosopon voor het “aangezicht” of de “aanwezigheid” van God. Ook gebruikt hij nog een andere term, namelijk parousia, dat over het algemeen wordt vertaald als de (tweede) “komst” van Christus, maar het betekent in wezen “nabij zijn” of aanwezigheid. Paulus gebruikte de Griekse taal om de Hebreeuwse gedachte achter paniym uit te drukken.

De komst van Christus heeft dus veel te maken met de komst van de volheid van de Geest op ons, waardoor onze lichamen spiegels van Zijn heerlijkheid zullen worden. Dit is de doop van vuur, het zichtbaar worden van Gods heerlijkheid op ons. Dit is de ultieme “toevlucht” van vers 1 die God voor de rechtvaardige heeft bepaald. Het zou in contrast moeten staan met het vuur van God (de wet) waarmee God de goddeloze oordeelt.

Dit brengt ons wederom tot de betekenis van het getal tien, dat het oordeel van de wet is. Het vuur dat Sodom en Gomorra letterlijk verteerde was een symbool van de goddelijke wet en het oordeel dat uit die wet voortkomt. Vanwege deze reden werd het, toen God de wet aan Mozes gaf, “de vurige wet” genoemd (Deut. 33:2).

Jeremia 23:29 zegt: “Is niet Mijn woord zó, als het vuur?”

Uiteindelijk is de “vuurpoel” in Op. 20:14, 15 het oordeel van de wet zoals deze in de Schrift wordt gedefinieerd. Voor een volledige studie over de aard van dit vuur verwijs ik u naar mijn boek “The Jugdments of the Divine Law”.

Psalm 11 eindigt met het naschrift: “Voor den opperzangmeester, op de Scheminîth.” Er zijn twee “Scheminîth-psalmen”, namelijk deze en Psalm 5. Zoals we al eerder in ons commentaar op Psalm 5 hebben gezegd, zegt de Concordantie van Strong dat de Scheminîth waarschijnlijk een achtsnarige lier betekent, omdat de stam van het woord “acht” of “achtste” betekent. Bullinger suggereert dat het refereert aan de erfgenamen die op “de achtste dag waren besneden”.

Beide opvattingen zijn waarschijnlijk correct. De wet van de eerstgeborene (Ex. 22:29-31) zegt ons dat zij op de achtste dag aan God getoond moesten worden. De achtsnarige lier weerspiegelde die wet. De betekenis is duidelijk: de erfgenamen van de aarde zullen de zonen van God zijn, wanneer zij op de achtste dag (van het Loofhuttenfeest) aan God getoond worden. Op die dag “zullen de oprechten Zijn aangezicht aanschouwen” (Psalm 11:7).

PSALM 11 (SEPTUAGINTA)

PSALM 12 (HSV): HET BEDROG VAN ABRAHAM (GEN. 12, 20)


Elf is het getal van onvolmaaktheid, chaos of wanorde. 

Omdat Psalm 9 en 10 twee helften van dezelfde psalm zijn is Psalm 12 in wezen de 11e psalm en openbaart het het principe van chaos na aanleiding van de zonde van Adam. Psalm 12 richt zich op de chaos die veroorzaakt wordt door de bedrieglijke leugens van de vleselijke mens in contrast met de reine woorden van God. In deze psalm drukt David zijn frustratie uit vanwege de leugenaars en vleiers in zijn tijd. Psalm 12:3-5 zegt,

3 Valse dingen spreekt men tot elkaar, met vleiende lippen; dubbelhartig spreekt men. 4 Laat de HEERE alle vleiende lippen afsnijden en de tong vol grootspraak. 5 Zij zeggen: Met onze tong zullen wij de overhand hebben! Onze lippen zijn van ons! Wie is heer over ons?

Psalm 12 blikt ook terug op Genesis 12, waar we het verhaal van Abrams bedrog kunnen lezen. Toen Abram in Gen. 12 naar Kanaän ging, arriveerde hij middenin een hongersnood, dus reisde hij door het land en ging hij naar Egypte. Maar hij was bang dat de Egyptenaren hem zouden doden om zo zijn vrouw Sara te verkrijgen, want zij was erg mooi. Daarom instrueerde hij haar in Gen. 12:13 om hen te bedriegen:

13 Zeg toch dat je mijn zuster bent, zodat het mij omwille van jou goed zal gaan en ik omwille van jou blijf leven.

Zijn angst zorgde voor het probleem dat hij in wezen wilde vermijden. Farao zag dat zij mooi was en nam haar op in zijn harem, denkende dat zij de “zus” van Abram was. De term “zus” omvatte in die dagen een naast familielid en Sara was in feite zijn nicht. Zij was namelijk de dochter van Abrams broer Haran.

Abram kon het bedrog voor zichzelf ongetwijfeld rechtvaardigen, net zoals velen dit vandaag de dag ook kunnen. Is een man niet gerechtvaardigd te liegen om zo zijn vrouw te beschermen? Maar Abram handelde niet in geloof en zijn woorden waren niet “rein” zoals het Woord van God. Hij vertrouwde wel op God, maar zijn vertrouwen was nog niet ten volle beproefd in het vuur dat God gebruikt om het te zuiveren.

Dit alles deed zich voor voordat de naam van Abram veranderd was in Abraham en de naam van Saraï was veranderd in Sara. Het spreekt dus van gelovigen nog voor hun vervulling met de Heilige Geest (de letter hey, de adem van God). Zij waren nog in opleiding.

Vanwege de plagen die God over Farao liet komen riep hij Abram tot zich om hem over Sara te ondervragen. Gen. 12:18-20 zegt,

18 Toen riep de farao Abram en zei: Wat hebt u mij aangedaan? Waarom hebt u mij niet verteld dat zij uw vrouw is? 19 Waarom hebt u gezegd: Zij is mijn zuster, zodat ik haar tot vrouw genomen heb? Nu, hier is uw vrouw; neem haar mee en ga! 20 En de farao gaf enige mannen opdracht met betrekking tot hem en zij begeleidden hem en zijn vrouw en alles wat hij had het land uit.

Toen Abram toegaf dat zij zijn vrouw was gaf farao Sara terug aan Abram en liet hij hen deporteren. Maar Abram leerde hier blijkbaar niets van, zelfs niet toen zijn naam in Abraham veranderd was. In Gen. 20 zien we hem ditzelfde bedrog plegen, ditmaal in Gerar met de Filistijnse koning Abimelech. Gen. 20:2 zegt,

2 Abraham zei van zijn vrouw Sara: Zij is mijn zuster. Toen stuurde Abimelech, de koning van Gerar, een bode en haalde Sara weg. 3 Maar God kwam in een nachtelijke droom bij Abimelech en zei tegen hem: Zie, u gaat sterven vanwege de vrouw die u genomen hebt, want zij is met een man getrouwd!

De reine woorden van God werden dus aan de Filistijnse koning geschonken om zo de onreine woorden van Abraham omver te werpen en tegen te spreken! De ironie van de situatie is ongelofelijk, maar het is een zelfde soort situatie die we eerder met Farao zagen. Daarom zegt Psalm 12:7,

7 De woorden van de HEERE zijn reine woorden, als zilver gelouterd in een aarden smeltkroes, gezuiverd zevenmaal.

Wanneer de HEERE spreekt dan zijn de woorden rein. Maar wanneer de mens de woorden van God spreekt, dan is hun mogelijkheid om Zijn stem te horen vaak gecompromitteerd door de afgoden van het hart (Ezechiël 14:1-11). Slechts door tijd en ervaring wanneer God ons zuivert in de “oven” kunnen onze woorden volkomen de woorden van God, zonder enkele menging, worden. Reine woorden zijn het belangrijkste binnen de training van overwinnaars om Gods koninkrijk te kunnen regeren. Pas wanneer zij de reine woorden zonder bedrog spreken, kunnen zij de wereld in rechtvaardigheid oordelen. Vanwege deze reden richt de psalm zich op dat thema.

Paulus zegt ons in Gal. 3:29,

29 En als u van Christus bent, dan bent u Abrahams nageslacht en overeenkomstig de belofte erfgenamen.

Zodoende zijn de principes van Psalm 12 van toepassing op een ieder die van Christus is. Net zoals Hij Abraham opleidde om de waarheid in geloof te spreken, zo traint Hij ook het zaad van Abraham. Door hun woorden zevenmaal in het vuur te zuiveren kwalificeert Hij hen om binnen Zijn Koninkrijk te regeren.

Psalm 12 eindigt met het naschrift: “Voor de koorleider.”

PSALM 12 (SEPTUAGINTA)

PSALM 13 (HSV): DE GEBOORTE VAN IZAK, DE VERVOLGING DOOR ISMAËL (GEN. 17, 21)


Twaalf is het getal van volmaakte regering en goddelijke autoriteit. Het volgt op 11, de chaos voorafgaand aan deze volmaaktheid.

Psalm 13 heeft als titel: “Een psalm van David”. Psalm 13 refereert aan de vijanden van David die constant tegen hem samenzweren en hem proberen omver te werpen. Het behandeld de tijd waarin zijn vijanden zich verheugen en het lijkt dat God de rechtvaardigen in de steek laat. David heeft dit vele malen meegemaakt en het leerde hem geduld en vertrouwen. God gebruikte de oppositie en vervolging om David te trainen, opdat hij de geestelijke kwaliteiten zou gaan bezitten om correct te regeren.

Psalm 13 (de twaalfde psalm) brengt dus twee zaken naar voren: (1) de oppositie door de vijanden van Gods verkozen heerser; en (2) de tijd die nodig is voor de toekomende heersers van het Koninkrijk om geduld te leren. Wanneer iemand weet dat hij geroepen is om te heersen, dan neigt hij ernaar eerst ongeduldig te zijn. Hij wil nu regeren, zodat hij de aarde aan Christus kan onderwerpen. Hij staat te popelen om de gelegenheid te krijgen om goed te doen. Maar God gebruikt de oppositie om de heerser te leren dat het niet zijn strijd is, maar die van God. Wachten is veel moeilijker dan strijden.

De psalm blikt eveneens terug naar het verhaal van Abram en Izak. Abram en Sara moesten geduld leren om te wachten op de tijd dat de HEERE de beloofde erfgenaam geboren zou laten worden. Toen zij ten slotte voorbij de leeftijd kwamen dat zij nog kinderen konden krijgen, besloten zij dat zij een kind moesten verwekken via Hagar, de slaaf van Sara. Zodoende werd Ismaël geboren. Maar nog voor Ismaël geboren was, was er strijd tussen Sara en Hagar. Gen. 16:4 zegt,

4 Hij [Abram] kwam bij Hagar en zij werd zwanger. Toen zij nu zag dat zij zwanger geworden was, was haar meesteres in haar ogen verachtelijk.

Sara kende Gods belofte aan haar, maar omdat het leek dat de belofte niet in vervulling zou gaan werd zij angstig en boos. Zij ging Hagar met een dergelijke hardheid behandelen (Gen. 16:6), dat zij vluchtte met de intentie om terug te keren naar Egypte, haar vaderland. De engel van de HEERE verscheen echter aan haar en stuurde haar terug. God had de intentie om Hagar te gebruiken om het vertrouwen en geloof van Sara nog meer te beproeven, ook had Hij de intentie om Hagar Zijn wegen te onderwijzen.

Kunnen we daarom in Psalm 13:1, 2 de stem van Sara niet achter de woorden van David horen?

2 Hoelang nog, HEERE? Zult U mij voor altijd vergeten? Hoelang zult U Uw aangezicht nog voor mij verbergen? 3 Hoelang zal ik nog plannen maken in mijn ziel, verdriet hebben in mijn hart, dag na dag? Hoelang zal mijn vijand zich nog boven mij verheffen?

Uiteindelijk was God trouw aan Zijn belofte, zowel aan David en Sara. Psalm 13:6 zegt,

6…mijn hart zal zich verheugen in Uw heil [Yeshua], ik zal voor de HEERE zingen, omdat Hij goed voor mij geweest is.

Veertien jaar na de geboorte van Ismaël kreeg Sara haar eigen zoon – Izak. Dit was de zoon waarvan God zei om hem als slachtoffer te offeren op de berg Moria (Gen. 22). Hiermee wilde God Izak afschilderen als een beeld van Jezus (Yeshua). Daarom zegt vers 6: “mijn hart zal zich verheugen in Uw Yeshua.” De zoon van Sara werd Izak genoemd, “zoon van de lach”, hetgeen de vreugde van Sara over de geboorte van Izak uitbeeldde. Het profeteert eveneens van Maria’s Magnifact in Luk. 1:46, 47,

46 En Maria zei: Mijn ziel maakt de Heere groot, 47 en mijn geest verheugt zich in God, mijn Zaligmaker.

Een verdere beproeving kwam toen Ismaël Izak ging vervolgen omdat hij jaloers was op het geboorterecht van zijn tegenstander. Gen. 21:9 vermeldt slechts dat Ismaël aan het “spotlachen” was. Het Hebreeuwse word hiervoor is tsaw-kawk, dat “lachen” betekent. Het is de wortel waarvan de naam Izak (Yitz-kwak) is afgeleid. Izak betekent gelach, maar Ismaël lachte Izak uit. Het was een lach vanuit een verkeerde geest. De apostel Paulus interpreteert dit voorval in Gal. 4:29 met de woorden,

25 Want deze Hagar is de berg Sinaï in Arabië, en komt overeen met het huidige Jeruzalem, dat met haar kinderen in slavernij is. 26 Maar het Jeruzalem dat boven is, is vrij, en dat is de moeder van ons allen… 29 Maar zoals destijds hij die naar het vlees geboren was, hem vervolgde die naar de Geest geboren was, zo is het ook nu.

Paulus toonde aan dat de kinderen van Jeruzalem (d.w.z. “Hagar”) de kinderen van het Nieuwe Jeruzalem (d.w.z. “Sara”) vervolgde. Dit betekende dat de hogepriesters van de tempel een collectieve rol van Ismaël speelden door de vroege Kerk te vervolgen. Vanuit eerste hand kende Paulus deze vervolging, want voor zijn bekering speelde hij een grote rol in deze vervolging. Gal. 1:13, 14 zegt,

13 U hebt immers gehoord van mijn levenswandel, voorheen in het Jodendom, dat ik de gemeente van God uitermate fel vervolgde en die verwoestte; 14 en dat ik in het Jodendom meer vorderingen maakte dan veel leeftijdgenoten onder mijn volk, omdat ik een nog groter ijveraar was voor de overleveringen van mijn vaderen.

God worp het oude Jeruzalem dat zich binnen in Paulus bevond uit en maakte van hem een kind van het Nieuwe Testament. Dit is het pad van zegen voor alle mensen, want het is slechts door Sara – het Nieuwe Jeruzalem – het Nieuwe Verbond – dat wij kunnen delen in de erfenis van de beloften. Het geloof van Sara werd door de geboorte van Izak in het gelijk gesteld en het zorgde ervoor dat de tegenstander van Izak, vanwege het geboorterecht, werd uitgeworpen. Dit profeteerde van een komende tijd, zoals Paulus in Gal. 4:30 zegt,

30 Wat zegt de Schrift echter? Jaag de slavin en haar zoon weg, want de zoon van de slavin zal beslist niet erven met de zoon van de vrije. [dit zijn de woorden van Sara uit Gen. 21:10] 31 Daarom, broeders, wij zijn geen kinderen van de slavin, maar van de vrije.

Hoewel Paulus uit de stam van Benjamin kwam, identificeerde hij het oude Jeruzalem niet als zijn “moeder”, iets wat de “messiaanse” gelovigen vandaag de dag wel doen. Hij probeerde niet naar zijn “Joodse wortels” terug te keren, noch keerde hij terug naar een soort vorm van “christelijk judaïsme”. In plaats daarvan maakt hij Sara zijn “moeder”, dit is het Nieuwe Jeruzalem, en geeft hij ons de opdracht om “de slavin weg te jagen”. Ongeacht wat sommige mensen ook onderwijzen, het natuurlijke Jeruzalem zal niet erven met de erfgenaam van de vrije.

De menselijke eschatologie maakt van het oude Jeruzalem vaak het centrum van alle dingen en de hoofdstad van het Koninkrijk van God.  Messiaanse christenen identificeren het oude Jeruzalem als de moeder van de Kerk. Zoals ik in mijn boek “The Wheat and Asses of Pentecost” heb aangetoond, is dit ook weldegelijk het geval. Maar het oude Jeruzalem is niet de moeder van de overwinnaars. Die stad zal, volgens Jeremia 19:10, 11, ten slotte aan het einde uitgeworpen en verwoest worden. De overwinnaars zullen door de autoriteit van het Nieuwe Jeruzalem met Hem regeren.

Het grotere geheel wat ons dus in Psalm 13 wordt voorgeschoteld is dat het geloof van alle Oudtestamentische heiligen werd beproefd en gezuiverd om hen geduld te leren tot de tijd dat de ware Erfgenaam – Jezus Christus – in Bethlehem geboren werd. Na de kruisiging werd het Oude Verbond (Hagar, het Oude Jeruzalem) uitgeworpen om plaats te maken voor het Nieuwe Verbond (Sara, het Nieuwe Jeruzalem). Deze wetenschap is in het bijzonder belangrijk voor hen die op dit moment geloven dat het Oude Jeruzalem binnen Bijbelse profetie “Sara” geworden is.

Het zijn niet de geweldplegers die voorbereid worden om het Koninkrijk van God in de toekomende eeuw (tijdperk) te regeren, maar het zijn zij die geduld hebben geleerd. Wanneer we Psalm 13 in het licht van het verhaal van Abraham en Sara, Izak en Ismaël, gaan zien, dat zien wij ook hoe hiermee de betekenis van het getal 12 wordt afgeschilderd. Het gaat over de karakterverschillen tussen hen die geroepen worden om te regeren en hen die slechts geroepen worden om burgers van het Koninkrijk te zijn. Psalm 13 eindigt met het naschrift: “Voor de koorleider”.

PSALM 13 (SEPTUAGINTA)

PSALM 14 (HSV): SARA ALS GEVANGENE ONDER ABIMELECH (GEN. 20)

 

Het getal dertien spreekt van rebellie en verdorvenheid.

De dertiende psalm is Psalm 14 en heeft als titel: “Een psalm van David.” David had veel ervaring met de Filistijnen en werd zelfs gedwongen om een tijd onder hen te leven om de vervolging van Saul te vermijden. De Filistijnen stellen allegorisch zowel de opstandige ongelovigen als de vleselijke gedachte van de gelovigen voor. Van zulke Filistijnen zegt David,

1 De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God. Zij handelen verderfelijk, bedrijven gruwelijke daden; er is niemand die goeddoet. 2 De HEERE heeft uit de hemel neergezien op de mensenkinderen, om te zien of er iemand verstandig was, iemand die God zocht. 3 Zij allen zijn afgedwaald, tezamen zijn zij verdorven; er is niemand die goed doet, zelfs niet één.

Paulus citeert dit gedeelte in Romeinen 3. Psalm 14 gaat grotendeels over de vleselijke mens die God niet als zijn Heer erkent. Deze passage beschrijft de “Joden en Grieken” als gelijken, zoals Paulus ons in Rom. 3:9-12 vertelt,

9 Wat dan wel? Zijn wij voortreffelijker? Beslist niet! Wij hebben immers zojuist én Joden én Grieken beschuldigd dat zij allen onder de zonde zijn, 10 zoals geschreven staat: Er is niemand rechtvaardig, ook niet één, 11 er is niemand die verstandig is, er is niemand die God zoekt. 12 Allen zijn zij afgedwaald, samen zijn zij nutteloos geworden. Er is niemand die goeddoet, er is er zelfs niet één.

Dus wanneer wij de woorden van David in Psalm 14 op de Filistijnen toepassen, dan moeten wij haar toepassing verbreiden tot de Filistijnse gedachtegang, waar de vleselijke geest uit bestaat.

Deze psalm blikt eveneens terug op het verhaal van Abraham en zijn relatie met de Filistijnen. Abimelech was een Filistijnse koning in Kanaän en stelt allegorisch in het algemeen te vleselijke geest voor. Zoals we al eerder in onze studie in Psalm 12 aanhaalden vertelde Abraham Abimelech dat Sara zijn zus was (Gen. 20:2), waarna Abimelech Sara als vrouw nam. Hetzelfde had zich al eens voorgedaan met de farao toen zij in Egypte rondzwierven.

De vleselijke geest van Abraham zorgde er dus voor dat Sara “de gevangen bruid” werd, dat door de Schriften heen gezien kan worden in het verhaal van Israëls slavernij in Egypte en later in Assyrië. De gevangenschap komt binnen de Schrift heel duidelijk naar voren als resultaat van opstand tegen God. God gebruikt gevangenschap om de mens en hun vleselijke geest te oordelen.

Psalm 14:4 gaat verder,

4 Hebben zij dan geen kennis, allen die onrecht bedrijven [wetteloosheid werken], die mijn volk opeten alsof zij brood aten? Zij roepen de HEERE niet aan.

Jezus citeert dit vers in Mat. 7:23 aangaande de gelovigen die claimen vele wonderlijke werken in Jezus’ naam te hebben verricht. Jezus reageert hierop met: “ga weg van Mij, u die de wetteloosheid werkt!” Door deze zin uit Psalm 14:4 te citeren maakt Jezus duidelijk dat zelfs voor wonderdoeners de opstandige vleselijke geest onacceptabel is.

Psalm 14:7 sluit de psalm af met de woorden,

7 Och, dat Israëls verlossing [“Yeshua”, ofwel Jezus] uit Sion kwam! Wanneer de HEERE de gevangenen van Zijn volk laat terugkeren, dan zal Jakob zich verheugen [guwl], Israël zal verblijd [sameach] zijn.

De hoop van David was dat Yeshua zou komen. Dit weerspiegelt eveneens het verlangen van Simeon in Lukas 2:29, 30, die, toen hij het kind Jezus zag en hoorde dat ze Hem Yeshua noemde, zei,

29 Nu laat U, Heere, Uw dienstknecht gaan in vrede, volgens Uw woord, 30 want mijn ogen hebben Uw zaligheid [Yeshua] gezien.

Psalm 14:7 zegt: “Jakob zal zich verheugen”. Het Hebreeuwse woord voor verheugen is guwl, dat letterlijk ronddraaien betekent. Toen het volk zich verheugde en danste, draaiden zij rond. Maar de concordantie van Strong zegt dat het ook op angst kan duiden, alsof iemand gedesoriënteerd is en niet weet waar hij heen moet gaan.

“Israël zal verblijd zijn”. Het Hebreeuwse woord is sameach. Het komt van het stamwoord samach, dat “opvrolijken” betekent. Er bestaat hier geen negatieve betekenis voor. Waarom zouden er twee verschillende woorden gebruikt worden om Jakob en Israël te beschrijven?

Het onderscheid tussen Jakob en Israël is een kwestie van karakter. Hij werd als Jakob geboren, om vervolgens Israël te worden. Jakob is de onvolwassen gelovige en eveneens een bedrieger – een gelovige die nog op zijn vleselijk geest vertrouwt. Jakob is de gelovige die vertrouwen heeft, maar niet echt gelooft dat God in staat is om Zijn beloften zonder wat hulp en listigheid te vervullen. Jakob ontving de nieuwe naam Israël na de worsteling met de engel (Gen. 32:24). Dit liet hem ook rondtollen, en niet geheel zonder angst, maar het verschoof zijn denkwijze ten gunste van de soevereiniteit van God.

Psalm 14:7 dient dus eigenlijk op de volgende manier te worden verstaan: “Wanneer de HEERE Zijn gevangen Bruid laat terugkeren, dan zullen de vleselijke geesten ronddraaien en de overwinnaars verblijd zijn.”  De niet-overwinnende gelovigen zijn nog steeds gevangen binnen hun vleselijke geest (d.w.z. de Filistijnse gedachtegang). Maar de dag zal aanbreken waarop de Verzoendag in hun leven vervuld wordt en zij zich zullen berouwen of BEKEREN (rondgedraaid of omgekeerd worden). Dan zullen zij het plan van God in meer opzichten gaan aanschouwen dan dat ze vandaag de dag realiseren.

PSALM 14 (SEPTUAGINTA)

PSALM 15 (HSV): DE BEVRIJDING VAN IZAK (GEN. 22)


Veertien is het getal van bevrijding of loslating.

De veertiende psalm is Psalm 15. Het draagt als titel: “Een psalm van David.” Het eerste vers geeft ons het hoofdthema van de psalm:

1 HEERE, wie zal verblijven in Uw tent? Wie zal wonen op Uw heilige berg?

Ohel is het Hebreeuwse woord dat met tent vertaalt is. De tabernakel was de tent van God. Letterlijk betekent het “de openbaring van God”. Het wordt als volgt gespeld: alef, hey, lamed. Ohel is El met in het midden de letter hey. Wanneer in de Hebreeuwse taal de letter hey in het midden van het woord staat duidt dit op inspiratie of openbaring. Ohel is de openbaring (hey) van God (El).

De tent (tabernakel) van God is de plek waar God geopenbaard wordt. Dus de vraag: “wie zal verblijven in Uw tent?” is eigenlijk een vraag over wie de ware openbaring van God heeft. Dit is de vraag die de rest van de psalm in praktisch taalgebruik beantwoord. Het bewijs van zo iemand komt volgens David openbaar door de werken die persoon.

2 Hij die oprecht wandelt en gerechtigheid beoefent, die met zijn hart de waarheid spreekt. 3 Die met zijn tong niet lastert, zijn vrienden geen kwaad doet en geen smaad jegens zijn naaste op de lippen neemt. 4 In zijn ogen is de verworpene veracht, maar wie de HEERE vrezen, eert hij. Heeft hij gezworen tot zijn schade, zijn eed verandert hij evenwel niet. 5 Zijn geld leent hij niet uit tegen rente, een geschenk ten nadele van de onschuldige aanvaardt hij niet. Wie deze dingen doet, zal niet wankelen, voor eeuwig.

Deze psalm blikt terug naar de tijd waarin Abraham in Genesis 22 zijn zoon Izak naar de heilige berg Moria brengt om hem als offer aan God op te dragen. Tijdens deze reis merkte Izak het hout, het vuur en het mes op, het offer ontbrak echter.

8 Abraham zei: God zal Zichzelf voorzien van het lam voor het brandoffer, mijn zoon. Zo gingen zij beiden samen.

Toen zij de top van de heilige berg bereikten, vertelde Abraham tegen Izak wat God van hem verlangde. Abraham bouwde vervolgens een altaar en legde Izak daarop, met de intentie om hem als offer voor God te doden. God stopte hem vervolgens en liet hem een ram zien die verstikt zat in de nabijgelegen struik. De ram was een plaatsvervanger voor Izak.

Het Boek van de Oprechte (een oud manuscript waar in Jozua 10:13 en 2 Sam. 1:18 aan wordt gerefereerd) zegt ons dat Izak 37 jaar was toen zijn vader hem naar de berg Moria bracht (Jasher 22:41). Vervolgens zegt Jasher 23:49-57,

50 En toen zij op weg gingen zei Izak tot zijn vader: “Zie, ik zie vuur en hout, maar waar is dan het lam dat het brandoffer voor God zal zijn?” 51 En Abraham antwoordde zijn zoon zeggende: “De HEERE heeft jou, mijn zoon, bepaald als volmaakt brandoffer in plaats van een lam.” 52 En Izak zei tot zijn vader: “Ik zal alles doen wat de HEERE tot u gesproken heeft met vreugde en blijmoedigheid in mijn hart.” 53 En Abraham sprak opnieuw tot zijn zoon zeggende: “Bevindt er in uw hart enige gedachte of overlegging die onjuist is? Zeg het mij zoon, ik bid u, mijn zoon verberg het niet voor mij.” 54 En Izak antwoordde zijn vader Abraham en zei: “Oh mijn vader, zo de HEERE leeft en u ziel leeft, er bevindt zich niets in mijn hart dat mij hetzij rechts hetzij links laat afwijken van het woord dat Hij tot u gesproken heeft. 55 Noch ledemaat, noch spier verzet zich hiertegen, noch is er in mijn hart enige gedachte of kwade overdenking die hier tegenin gaat. 56 Maar vanwege het woord ben ik verheugd en blijmoedig en zeg ik: Gezegend zij de HEERE die mij op deze dag als brandoffer voor Hem gekozen heeft.” 57 En Abraham verheugde zich zeer in de woorden van Izak en zij gingen verder en kwamen samen op de plek waar de HEERE over gesproken had.

In primaire zin is Izak een beeld van Jezus Christus, die Zichzelf door zijn dood aan het kruis gewillig als slachtoffer offerde. Het is aannemelijk dat Hij op dezelfde plek stierf als waar Izak vele eeuwen eerder geofferd moest worden. Maar op hetzelfde moment dient Izak ook als een beeld van de mensheid, ten behoeve van wie de plaatsvervangende ram geofferd werd.

Ten derde is Izak een beeld van het overwinnende lichaam van Christus dat gewillig met Christus wil sterven om zo te herrijzen in de gelijkenis van Zijn opstanding. De martelaren worden in de Schrift dus neergezet als slachtoffers en brandoffers voor God. Zo zegt Paulus bijvoorbeeld in Fil. 2:17, 18,

17 Maar al word ik ook als een plengoffer uitgegoten over het offer en de bediening van uw geloof, ik verblijd mij en ik verblijd mij met u allen. 18 En u verblijdt zich ook daarover; verblijd u dan met mij.

De vraag van David in Psalm 15:1: “Wie zal wonen op Uw heilige berg?” richt zich voornamelijk op het overwinnende lichaam van Christus – zij die welwillend zijn om zich met Jezus Christus en zijn kruis te identificeren, zij die welwillend zijn op dagelijks te sterven (1 Kor. 15:31). Omdat Psalm 15 in verbinding staat met het verhaal van Abraham en Izak in Genesis 22, begrijpen wij dat dit verhaal de onderliggende sleutel van deze belangrijk vraag bezit. Het antwoord is dit: Zij die zullen wonen op Zijn heilige berg, zijn zij die bereidt zijn om die berg op te gaan en net zoals Jezus voor anderen wil sterven. Dit is het ultieme bewijs van het overwinnende lichaam van Christus. Zij zijn, als het nodig is, bereidt de dingen te doen zoals Hij bereidt was te doen.

Gen. 22:3 vertelt ons dat Abraham niet alleen Izak met hem meenam naar de berg Moria. Hij nam eveneens “twee van zijn knechten met zich mee”. De Statenvertaling vertaald het woord knechten met jongeren, hij nam dus twee van zijn jongeren met zich mee. Wie waren deze jongeren? Het Boek van de Oprechte zegt dat het Ismaël en Eliëzer waren. Jasher 23:21-24 zegt,

21 En Abraham nam twee van zijn jongeren met zich, Ismaël de zoon van Hagar en Eliëzer zijn knecht en zij gingen met hem mee, en terwijl zij onderweg waren spraken de jonge mannen tot elkaar. 22 En Ismaël zei tegen Eliëzer: “Nu gaat mijn vader Abraham samen met Izak hem als brandoffer aan de HEERE aanbieden, zoals hem dit opgedragen is. 23 Wanneer hij terugkomt zal hij, wanneer hij sterft, al zijn bezittingen als erfdeel aan mij geven, want ik ben zijn eerstgeborene.” 24 En Eliëzer antwoordde Ismaël en zei: “Abraham heeft u met uw moeder weggestuurd en ik zweer dat u niets van zijn bezittingen zult beërven, maar aan wie zal hij dan alles wat hij bezit geven, samen met zijn schatten, dan aan mij zijn knecht, die trouw is geweest en hem dag en nacht heeft gediend en alles heeft gedaan wat hij verlangde? Aan mij zal hij na zijn dood al zijn bezittingen nalaten.”

Maar deze twee mannen zijn de berg niet opgegaan, maar bleven, zoals we in Gen. 22:5 lezen, aan de voet van Moria achter,

5 Abraham zei tegen zijn knechten (jongeren, SV): Blijven jullie hier met de ezel, dan zullen ik en de jongen daarheen gaan. Als wij ons neergebogen hebben, zullen wij bij jullie terugkeren.

Zij dienen dus als voorbeeld van hen die niet gekwalificeerd werden om op te gaan. Beide wilden ze erfgenaam worden, maar Abraham wist dat zij niet geschikt waren. In hetzelfde hoofdstuk biedt Jasher ons nog meer informatie:

40 En Abraham ging met Izak tot de plaats die God voorzegd had. 41 En op de derde dag hief Abraham zijn ogen op en zag de plaats die God voorzegd had in de verte liggen. 42 En een vuurpilaar verscheen aan hem en reikte van de aarde tot de hemel, en een wolkkolom van heerlijkheid was op de berg, en de heerlijkheid van God rustte op de wolkkolom. 43 En Abraham zei tot Izak: “Mijn zoon, ziet u op de berg, die wij van verre aanschouwen, datgene wat ik aanschouw?” 44 En Izak antwoordde en zei tot zijn vader: “Ik zie en aanschouw een vuurpilaar en een wolkkolom, en de heerlijkheid van de HEERE rust op de wolkkolom.” 45 En Abraham wist dat zijn zoon door de HEERE als brandoffer was aangenomen. 46 En Abraham zei tot Eliëzer en tot Ismaël zijn zoon: “Ziet u ook datgene wat wij van verre op de berg zien?” 47 En zij antwoordden en zeiden: “Wij zien niets anders dan de bergen op aarde.” En Abraham wist dat zij door de HEERE niet aangenomen waren om met hen mee te gaan, en Abraham zei tot hen: “Blijf hier met de ezel, terwijl ik en Izak mijn zoon daarginds de berg op gaan om de HEERE te aanbidden en vervolgens zullen terugkeren.” 48 En Eliëzer en Abraham verbleven op die plaats, zoals Abraham ze had opgedragen.

De optekening in het Boek van de Oprechte zegt ons dat Ismaël en Eliëzer niet de openbaring van de bijzondere berg zagen. Zij zagen de heerlijkheid van het kruis niet. Daarom werd het hen ook niet toegestaan om de heilige berg op te gaan, want zij waren niet gekozen om aan God geofferd te worden. Dit spreekt ten eerste van Jezus Christus, die alleen de heerlijkheid van het kruis zag en bereid was om voor de wereld als Offer voor de zonde te sterven. Ten tweede spreekt het van de kinderen van Sara (het Nieuwe Jeruzalem). De kinderen van Hagar (het Oude Jeruzalem) moeten onderaan de berg blijven, op gelijke wijze zoals de Israëlieten onder Mozes niet in staat waren om de berg Horeb op te gaan om de rest van de wet te horen (Ex. 20:18-21).

De engel noemde Ismaël in Gen. 16:12 “een wilde ezel van een mens” (pareh awdawm). Hij moest onderaan de berg Morai met de ezel blijven. Hij was een gelovige, maar geen erfgenaam. Als zoon van Abraham had hij geloof; maar als zoon van Hagar, de Egyptische, bezat hij nog teveel het karakter van Egypte. Zo was ook Eliëzer een goede slaaf, maar was hij niet geroepen om deel te hebben aan de erfenis.

Zoals ik in mijn boek “The Wheat and Asses of Pentecost” heb aangetoond, stellen Ismaël en Eliëzer de niet overwinnende gelovigen voor. Zij zijn het beeld en de afschaduwing van Pinksteren in de Bijbel. Pinksteren is een gezuurd feest (Lev. 23:17), dat gesymboliseerd wordt door tarwe en ezels. Zij kunnen wel burgers van het Koninkrijk worden, maar zij kunnen niet de troon beërven. Alleen degenen die het Loofhuttenfeest zullen vervullen, zullen de erfgenamen zijn die samen met Christus gaan regeren. Dit zijn degenen die Zijn heilige berg op zullen gaan.

Dergelijke overwinnaars worden eveneens gekarakteriseerd door andere zaken die in Psalm 15 worden benoemd. Hun levens zullen deze goede vruchten door hun daden openbaren. Zoals Jakobus 2 ons vertelt, zijn hun werken het bewijs van hun geloof en maakt het hun geloof volmaakt.

21 Is Abraham, onze vader, niet uit de werken gerechtvaardigd, toen hij Izak, zijn zoon, op het altaar offerde? 22 Ziet u wel dat het geloof samenwerkte met zijn werken en dat door de werken het geloof volmaakt [Grieks: teletoo, het voleinden, vervullen] is geworden?

Mogen wij allen het geloof bezitten om Jezus te volgen. En mogen onze werken ons geloof bewijzen en voleinden, zodat het door iedereen gezien zal worden.

Hiermee komen wij aan het einde van het tweede gedeelte van het eerste Psalmboek (Genesis) dat “de mens op aarde” behandeld. In deze tweede sectie wordt ons het probleem van Nimrod getoond, het primaire voorbeeld van de opstandige “mens op aarde”. Maar het eindigt met de volmaakte mens op aarde, Izak als beeld van Christus, die bereid was om de heilige berg van God op te gaan om daar zijn leven voor de goddelozen te geven. In Rom. 5:6-8 zegt Paulus ons,

6 Want toen wij nog krachteloos waren, is Christus op de bestemde tijd voor goddelozen gestorven. 7 Want bij hoge uitzondering zal iemand voor een rechtvaardige sterven; hoogstens immers heeft iemand de moed om voor de goede mens te sterven. 8 God echter bevestigt Zijn liefde voor ons daarin dat Christus voor ons gestorven is toen wij nog zondaars waren.


Voetnoot bij Psalm 9

De wanverhouding binnen de psalmnummering gaat door tot Psalm 114. De Septuaginta combineert vervolgens Psalm 114 en 115 tot een enkele psalm, waardoor de wanverhouding wordt vergroot tot twee. Psalm 116 in onze Bijbel is dus Psalm 114 in de Septuaginta.

Maar dan verdeeld de Septuaginta Psalm 116 in twee psalmen. Vers 1-7 worden Psalm 114 genoemd en de verzen 10-15 Psalm 115. Hierdoor wordt de wanverhouding weer teruggebracht tot één.

Vervolgens verdeeld de Septuaginta Psalm 147 in twee psalmen. Vers 1-11 wordt Psalm 146 genoemd en de verzen 12-20 Psalm 147. Vanaf dat punt lopen de Psalmnummers weer gelijk met onze Bijbel en bestaan beide versies dus uit 150 psalmen.