Latest Posts
View the latest posts in an easy-to-read list format, with filtering options.
Het geschil over die dunne strook land genaamd Palestina en Israël is de enige kwestie geweest in de afgelopen vijftig jaar die de wereld in een ramp heeft gesleurd. Veel christenen hebben dit grote conflict voorzien door de Bijbel te lezen, maar slechts weinigen begrijpen echt hoe God erover denkt. Dit boek beschrijft de geschiedenis van dat conflict vanaf het begin.
Category - History and Prophecy
In Jeremia 23-30 vertelde de profeet het volk dat als zij zich aan Gods rechtvaardige vonnis zouden onderwerpen, Hij het hen zou blijven toestaan dat zij onder een houten juk in het land konden blijven. Maar als zij weigerden om zich aan Gods vonnis te onderwerpen, zouden zij onder een ijzeren juk terecht komen en worden meegevoerd naar Babylon. In Jer. 27:2 sprak de profeet over dit houten juk,
2 Zo heeft de HEERE tegen mij gezegd: Maak u banden en jukken en leg die op uw nek, 3 en stuur ze naar de koning van Edom, naar de koning van Moab, naar de koning van de Ammonieten, naar de koning van Tyrus en naar de koning van Sidon, door de hand van de gezanten die naar Jeruzalem komen naar Zedekia, de koning van Juda.
Dit was niet alleen een boodschap aan de koning van Juda, maar ook aan de naburig gelegen volken. God zou al deze volken als slaven aan Nebukadnezar, de koning van Babylon, geven. Al deze volken werden vermaand om zich aan het houten juk van Babylon te onderwerpen. In Jer. 27:5-7 sprak God het volgende tot de profeet,
5 Ík heb de aarde gemaakt, de mens en het vee die op het aardoppervlak zijn, door Mijn grote kracht en door Mijn uitgestrekte arm, en Ik geef haar aan wie het in Mijn ogen goed is. 6 Welnu, Ík heb al deze landen gegeven in de hand van Nebukadnezar, de koning van Babel, Mijn dienaar. Zelfs ook de dieren van het veld heb Ik hem gegeven om hem te dienen. 7 Alle volken zullen hem, zijn zoon, en zijn kleinzoon dienen, totdat ook voor zijn land de tijd komt dat machtige volken en grote koningen zich door hem laten dienen. 8 En het zal gebeuren dat het volk of het koninkrijk dat hem, Nebukadnezar, de koning van Babel, niet wil dienen, en dat niet zijn nek wil geven onder het juk van de koning van Babel, dat volk – spreekt de HEERE – zal Ik straffen met het zwaard, met de honger en met de pest, totdat Ik hen omgebracht zal hebben door zijn hand.
Met andere woorden, God zei dat Hij al deze volken aan de koning van Babylon (Babel), namelijk Nebukadnezar, “MIJN dienaar”, zou geven. Vanwege het scheppingsrecht claimt God dit recht te bezitten om dit te doen. In vers 5 verklaart God Zijn recht om dit te doen. Zo zien wij dus dat God Zelf het krediet claimt voor het brengen van de koning van Babylon naar Jeruzalem om de tempel te verwoesten en om het volk naar een ander land te deporteren. Op deze manier huurde God de koning van Babylon in om Zijn vonnis over het zondige volk van Juda te laten uitvoeren. Maar Jeremia zegt in vers 11 ook heel duidelijk dat als het volk van Juda zich wel aan Gods vonnis zouden onderwerpen, zij een mildere vorm van oordeel zouden ontvangen, namelijk het houten juk.
11 Maar het volk dat zijn nek zal voegen onder het juk van de koning van Babel en hem zal dienen, dat zal Ik in zijn eigen land laten, spreekt de HEERE, en het zal dat bewerken en daarin wonen.
In het volgende hoofdstuk, Jeremia 28, wordt ons de beslissing van het volk door hun voornaamste zegsman, de profeet Hananja, gegeven. Hier zien wij ook dat God Jeremia in wezen had opgedragen om met een houten juk om door Jeruzalem te wandelen, om zo het volk Zijn vonnis te tonen. De beslissing van Jeremia was om zich aan de koning van Babylon te onderwerpen en hem als de HEERE te dienen, wetende dat Nebukadnezar Gods dienaar was.
De profeet Hananja was door het juk dat om de nek van Jeremia hing beledigd, waarna hij het met geweld van Jeremia ontdeed en het brak. In Jer. 28:10, 11 lezen we,
10 Toen nam de profeet Hananja het juk van de nek van de profeet Jeremia af en brak het. 11 En Hananja zei voor de ogen van heel het volk: Zo zegt de HEERE: Zo zal Ik binnen twee volle jaren het juk van Nebukadnezar, de koning van Babel, van de nek van alle volken breken. En de profeet Jeremia ging zijns weegs.
Jeremia ging hier niet tegenin, wetende dat dit simpelweg het antwoord van het volk tot God was. Omdat zij van mening waren dat God aan hun kant stond en Hij hen zou helpen bij het verslaan van Babylonische leger, waren niet van plan om zich aan Nebukadnezar te onderwerpen. Jer. 2:35 zegt het volgende over hen,
35 En dan zegt u [Judeeërs] nog: Voorzeker, ik ben onschuldig, ja, Zijn toorn is van mij afgewend.
Zij geloofden niet dat zij schuldig waren aan rebellie jegens God, omdat zij Hem continu met alle religieuze vormen en rituelen in Gods tempel aanbaden. Zij geloofden niet dat God het zou toestaan dat Zijn prachtige huis (tempel) ontheiligd of verwoest zou worden. In Jer. 7:4 antwoord de profeet hen het volgende,
4 Stel uw vertrouwen niet op bedrieglijke woorden: De tempel van de HEERE, de tempel van de HEERE, de tempel van de HEERE is dit!
God riep de twee profeten Jeremia en Hananja om het volk te polariseren en zo het hart van het volk te openbaren. Zij die opstandig van hart waren volgden natuurgetrouw de profetieën van Hananja en geloofden in de theologie van rebellie. Door tegen Nebukadnezar in opstand te komen, kwamen zij buiten hun weten om in opstand tegen God Zelf.
Zij die de boodschap van Jeremia geloofden waren degenen die de wet van verdrukking kenden en begrepen, namelijk dat God Israël en Juda zou oordelen voor het verwerpen van Zijn wet. Deze gelovigen waren bereid om zich aan het houten juk te onderwerpen, net zoals Jeremia dit ook deed. De opstandige meerderheid besloot echter te geloven dat God hen nooit als slaven van de koning van Babylon zou maken. Zij waren blijkbaar hun eigen geschiedenis in het boek Richteren vergeten. Zij geloofden in ieder geval niet in de wetten van verdrukking, die we in Deuteronomium kunnen vinden. Daarom streden zij en stierven zij. De stad, de tempel en het gehele land werd geruïneerd. De overlevenden werden met geweld naar Babylon meegenomen om daar onder een ijzeren juk een 70 jarige straf uit te dienen (Jer. 25:11), net zoals Deut. 28:48 al had gewaarschuwd.
In Jeremia 28:12-14 lezen we,
12 Toen kwam het woord van de HEERE tot Jeremia, nadat de profeet Hananja het juk van de nek van de profeet Jeremia had gebroken: 13 Ga tegen Hananja zeggen: Zo zegt de HEERE: Jukken van hout hebt u gebroken, nu zult u in plaats daarvan jukken van ijzer maken. 14 Want zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Ik heb een juk van ijzer gelegd op de nek van al deze volken, om Nebukadnezar, de koning van Babel te dienen, en zij zullen hem dienen, ja, Ik heb hem ook de dieren van het veld gegeven.
Het volk van Juda had de totale verwoesting kunnen afwenden, als zij maar naar het woord van de HEERE door Jeremia heen hadden geluisterd. Zij waren echter veel te vaderlandslievend om zich aan het oordeel van God te onderwerpen. Op zich is er niets mis met liefde voor het vaderland, maar wanneer men de liefde voor het vaderland verkiest boven de onderwerping aan Gods oordeel voor de zonde, doen dergelijke patriotten veel kwaad jegens hun eigen volk. Daarom is het ook vandaag de dag nog zo belangrijk om de oordelen van God te herkennen, in plaats van zomaar aan te nemen dat alle nationale vijanden en onderdrukkers “van de duivel” zijn.
In de tijd van Jeremia waren het de religieuze patriotten die het volk als lammeren naar de slachtende handen van Babylon brachten.
Er waren twee mannen met de naam Hananja. De een vertegenwoordigde de goede vijgen; de ander de slechte vijgen. De Hananja die tegen Jeremia opstond was de profeet van de slechte vijgen, want hij was van mening dat God Juda zou zegenen, zelfs in hun staat van rebellie. Hij dacht dat “verkozen zijn” betekende dat zij een voorrecht bezaten en dat God hen daarom nooit in gevangenschap of slavernij zou brengen.
De andere Hananja was een van Daniëls vrienden die zich aan God onderwierp en als gevangene naar Babylon werd meegevoerd. In Dan. 1:6 lezen we over hem. Hij vertegenwoordigd de goede vijgen zoals deze in Jer. 24:7 beschreven staan.
Vervolgens schreef Jeremia een brief aan de gevangen in Babylon – dit waren de Judeeërs die de “goede vijgen” voorstelden, inclusief de goede Hananja. Hij vertelde ze hoe ze in gevangenschap in Babylon moesten leven. Hij adviseerde ze NIET om een opstand of zelfs een algemene aanval te organiseren. Hij droeg hen NIET op om een van de overweldigers om te leggen, noch om tegen de koning samen te zweren. Zijn advies kunnen we in Jer. 29:4-7 vinden,
4 Zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël, tegen alle ballingen die Ik uit Jeruzalem naar Babel in ballingschap heb gevoerd: 5 Bouw huizen en woon erin, leg tuinen aan en eet de vrucht ervan, 6 neem vrouwen en verwek zonen en dochters, neem vrouwen voor uw zonen en geef uw dochters aan mannen, zodat zij zonen en dochters baren. Word daar talrijk en verminder niet in aantal. 7 Zoek de vrede voor de stad waarheen Ik u in ballingschap heb gevoerd. Bid ervoor tot de HEERE, want in haar vrede zult u vrede hebben.
Met andere woorden, Jeremia vertelde de ballingen om voor het welzijn van Babylon, haar vrede, te bidden. Bid niet dat Babylon verwoest wordt, want zij was slechts de uitvoerder van Gods rechtvaardige oordeel over Juda. Probeer ook niet koning Nebukadnezar omver te werpen, want hij was Gods dienaar. Probeer de koning niet te doden, want God heeft Juda in zijn handen gegeven. In 1 Pet. 2:18 gaf Petrus hetzelfde advies aan de slaven,
18 Huisslaven, wees uw meesters met alle ontzag onderdanig, niet alleen hun die goed en welwillend zijn, maar ook die verkeerd handelen.
De slechte vijgen zouden het advies van Jeremia alleen maar bespotten, maar de goede vijgen namen het in acht. Noch Daniël noch een van zijn vrienden hebben ooit geprobeerd om samen te zweren tegen de koning van Babylon. Zij leefden om kinderen voort te brengen, die vervolgens na 70 jaar ballingschap terug naar het oude land konden keren. Jer. 29:10 zegt,
10 Want zo zegt de HEERE: Voorzeker, pas wanneer zeventig jaren in Babel voorbij zijn, zal Ik naar u omzien en over u Mijn goede woord gestand doen, door u terug te brengen naar deze plaats.
Zie voor een uitgebreide studie waarin uitleg wordt gegeven waarom Juda veroordeeld was tot 70 jaar ballingschap in Babylon ons boek “De geheimen van tijd” hoofdstuk zeven.
In voorgaande jaren was Babylon een van de provincies van het Assyrische rijk geweest. Maar Babylon was in staat om in opstand te komen en om Assyrië omver te werpen, waarbij zij de hoofdstad Ninevé in 607 v.Chr. innamen. Drie jaar later namen zij in 604 v.Chr. ook Jeruzalem en Juda in. Toch duurde het Babylonische rijk slechts 70 jaar (604 – 534 v.Chr.) Deze data worden in hoofdstuk acht van ons boek “De geheimen van tijd” bewezen.
Ongeveer 50.000 mensen uit Juda, Benjamin en Levi keerde naar het oude land terug om daar aan de lange en moeilijke taak van wederopbouw van een nieuwe natie te beginnen. Dit alles onder leiding van de gouveneur Zerubbabel en met hulp van Ezra. Daarnaast genoten ze ook de inspiraties van de profeten Habbakuk, Haggai, Zacharia en Maleachi. Maar gedurende de volgende 450 jaar had het volk geen welbekende profeten om hen tot de geboorte van Jezus te leiden. Velen van hen vergaten de wet van tegenspoed en al gauw vormden de slechte vijgen de meerderheid in het land.
Hun situatie was als volgt: In 537 v.Chr. viel Babylon door de Meden en de Perzen. Deze gebeurtenis staat in Daniël 5 opgetekend. Darius de Meder nam de stad Babylon in en regeerde hier enkele jaren en organiseerde het nieuwe rijk in 120 provincies (Dan. 1:6). Later arriveerde koning Kores de Perzische en keerde Darius terug naar zijn natie Medië. Vervolgens vaardigde Kores zijn befaamde besluit in 534 v.Chr. uit waardoor de Judese ballingen terug naar hun land mochten.
Kores de Perzische gaf Juda geen onafhankelijkheid. Zerubbabel werd gouverneur in Judea, maar bleef wel onder het gezag van de Perzische monarchieën staan. Vele jaren eerder had Daniël in feite al een opeenvolging van vier belangrijke wereldwijde rijken voorzien (Daniël 2), deze monarchieën zouden de wereld beheersen tot aan de komst van het grote Stenen Koninkrijk – het Koninkrijk van God onder Jezus Christus en Zijn overwinnaars (Dan. 2:44, 45).
In Daniël 7 lezen wij meer details, waarbij wij zien dat de rijken van de “dieren” (leeuw, beer, luipaard en het naamloze dier) de macht zouden behouden totdat “het tijdstip was bereikt dat de heiligen het koningschap in bezit namen” (Dan. 7:22). Deze dierenrijken waren Babylon, Medië-Perzië, Griekenland en het Romeinse Rijk. Daniël zag eveneens een “kleine hoorn” die de heerschappij bij de val van het Romeinse Rijk in 476 n.Chr. zou overnemen. Dit werd door Paaps Rome vervuld, dat tot op vandaag heerschappij voert. Wij zien dus dat het gevangenschap lang zou gaan duren en het besluit van Kores veranderde het ijzeren juk slechts in een houten juk.
Juda werd dus simpelweg een van de provincies van het Medië-Perzië Rijk. Waar zij voor 70 jaar onder een ijzeren juk hadden geleefd, zij nu onder een milder houten juk kwamen te staan. God stond het hen toe om als slaven van de Meden en de Perzen in het land te blijven. Dit Rijk wordt in Daniël 2 afgeschilderd als de twee armen van zilver en in Daniël 7 als de beer.
Ongeveer 200 jaar later veranderde dit opnieuw, toen Alexander de Grote Perzië veroverde en het Griekse Rijk vormde. De heerschappij van het Griekse Rijk wordt in Daniël 2 als de bronzen buik en dijen van het grote beeld afgeschilderd. Dit beeld wordt eveneens in Daniël 7 afgeschilderd als het luipaard. In de verandering van Perzië tot Griekenland bleef het houten juk van Juda bestaan. Zij verwisselde slechts van meester.
Toen Alexander stierf werd zijn Griekse Rijk onder zijn vier generaals verdeeld. Ptolemaeus ontving Egypte en Seleceus ontving Syrië. Palestina viel er tussenin en werd zodanig het strijdtoneel van deze twee rijken, waarbij het de ene keer onder de heerschappij van Syrië viel en een andere keer onder Egypte. Nadat de Syrische koning enkele bijzondere onaangename zaken aan de tempel in Jeruzalem liet bouwen stonden in 163 v.Chr. ten slotte de Makkabeeën op, die het juk van Syrië afwierpen. Voor gedurende een eeuw was de natie van Juda (of Judea, zoals de Grieken het noemde) onafhankelijk. Het is opmerkelijk dat God het toestond dat vanwege de blasfemie van de Syrische koning het houten juk voor een tijdje werd ontnomen.
Maar toen het Romeinse leger onder leiding van Pompeus Syrië en Judea veroverden kwam Judea wederom onder een houten juk te staan. Het Romeinse Rijk werd in Daniël 2 als de twee ijzeren benen afgeschilderd en in Daniël 7 als het naamloze dier.
Vele Judeeërs morden en klaagden over de regering van Rome en accepteerden haar niet als Gods dienaar. Zij wilden niet onder het houten juk verkeren. Vele valse messiassen stonden op en beloofden om hen te bevrijden en het Koninkrijk van God te stichtten, maar allen faalden. De grote ijzeren tanden van Rome en de bronzen klauwen vertrapten alle tegenstand met haar voeten (Dan. 7:19). Als het volk de Schriften had begrepen, hadden ze geweten dat zijzelf tot inkeer moesten komen en voor Rome moesten bidden, net zoals Jeremia had gezegd, namelijk voor het welzijn van Babylon te bidden. Maar naarmate de tijd vorderde begon de opstand jegens God te groeien en God reageerde hierop door de onderdrukking van Rome op te voeren.
Als het volk had besloten om naar Rome toe vriendelijk te zijn, dan hadden de Romeinen hen ook veel vriendelijker behandeld – net zoals ze met andere volken deden. Maar Judea was een lastig land om te regeren, want van al de provincies van Rome waren zij het meeste opstandig. Rome ging niet zachtmoedig met rebellie om. Zij waren van mening dat zij alle rebellie grondig moesten onderdrukken waarop zij duidelijk maakten dat alle opstand nutteloos was. Zij dachten dat zij met het uitroeien van alle hoop op succes zij de overgebleven opstandigheid zouden ontmoedigen.
De Judeeërs waren echter van mening dat God aan hun kant stond, dat hun tempel het huis van God was en dat God ernaar verlangde dat zij vrij en onafhankelijk waren. Zij zagen het heidense Rome als een goddeloze onderdrukker – en niet als Gods dienaar om hen te tuchtigen tot zij zich bekeerden en de boodschap van Jeremia geloofden. Zij wilden zich net zo min aan het houten juk van Rome onderwerpen als hun voorvaders zich aan het houten juk van Babylon wilden onderwerpen. Zodoende wendde de Judese geschiedenis zich langzaam maar zeker tot de laatste ontknoping in 70 n.Chr. waarbij het voor een ieder ten slotte duidelijk zou worden aan wiens zijde God zou staan. God streed voor Rome. Opnieuw werd Jeruzalem verwoest en plaatste God het volk wederom onder het ijzeren juk.
In het boek van Abram Leon Sachar uit 1930, genaamd “A History of the Jews”, schrijft de Joodse auteur op pagina 117 het volgende,
“Uiteindelijk kwam het Romeinse geduld ten einde waarna de procurators barbaarse strengheid gingen hanteren. Bij ook maar de kleinste provocatie kwamen de soldaten opdraven. Eminente Joodse leiders werden gekruisigd, terwijl hele dorpen met de grond gelijk gemaakt werden. Dit alles tevergeefs. Een koorts van martelaarschap leek over de lastiggevallen menigte te komen. Fanatici reisden met een vreemde woeste blik en in staat van waanzinnigheid heel het land door, waarbij ze profeteerden over het einde van de wereld en de komst van de Messias. Grote menigten waren bereid om elk mogelijke visionair, die claimde inspiratie van boven te hebben, te volgen. Zeloten gingen hysterisch krijsend hun dood tegemoet. Wat moest iemand nu met zo’n natie doen? De Romeinen waren behoorlijk verbijsterd. Zij hadden wel vaker met dergelijke turbulente volken te maken gehad, maar geen van allen was zo tegendraads – zo waanzinnig hardnekkig.”
Toen Florus de Romeinse procurator van Judea was, begon in 66 n.Chr. de oorlog. Judea was ziedend van onrust en haat jegens de Romeinen. De Romeinen waren van mening dat een volgende opstand op handen was. Hun eigen diplomatie hadden ze zonder succes gebruikt. Nu instrueerde ze Florus om standvastig en indien nodig zelfs wreed te handelen. Joshephus, de Judese historicus in die tijd schreef in zijn “Wars of the Jews”, II, xiv, 3, 4, het volgende,
“Daarom versterkte hij [Florus] elke dag hun calamiteiten om zo de kans op een opstand te verminderen… Op hetzelfde moment begon in het twaalfde jaar van de regering van Nero en het zeventigste jaar van de regering van Agrippa in de maand Artemisius of Jyar de oorlog.”
In onze huidige tijdberekening begon de oorlog in de lente van 66 n.Chr. Wanneer we de geschiedenis door de ogen van God lezen moeten we constateren dat geschiedenis simpelweg vervulde profetie is. Dus zonder enige kennis van geschiedenis kan men niet volledig begrijpen wat de profeten door inspiratie van God voorzegd hebben. Zij die de geschiedenis niet kennen zijn gedoemd haar te herhalen. In het geval van Juda in de eerste eeuw waren zij de wetten van tegenspoed vergeten en hechtten zij geen waarheid aan de boodschap van Jeremia. Zij vergaten de reden van het ijzeren juk van Babylon, waardoor zij gedoemd waren om tot dit zware oordeel terug te keren.
God had de intentie om Jeruzalem en haar volk te oordelen voor hun hypocriete religie (zoals Jesaja dit hen voor had gehouden), die zij ten volle liet blijken door de verwerping van Johannes de Doper en Jezus Zelf door hun leiders. Johannes werd met het Pascha van 30 n.Chr. ter dood veroordeeld en Jezus was met het Pascha van 33 n.Chr. gekruisigd. Nu kwam hun genadeperiode van 40 jaar (die zij door Ezechiël in Ez. 4:6 verkregen hadden) in 70-73 n.Chr. ten einde.
God stuurde het hart van Rome aan door Florus over Jeruzalem aan te stellen, in de wetenschap dat zijn op angstgebaseerde beleid de Joodse rebellie alleen maar zou uitlokken, en die opstand zou op haar beurt een antwoord van Rome in het laatste oordeel uitlokken. Florus had er geen weet van dat hij slechts een pion in de handen van God was, want hij kon het grotere geheel niet overzien. Hetzelfde gold voor het volk van Judea.
Rond die tijd werden een groep van Joodse extremisten, genaamd de Sicarii (Joodse “moordenaars”) uit Jeruzalem verbannen vanwege het veroorzaken van vernieling. Zij slaagden erin om heimelijk het fort van Masada in te nemen en de Romeinse soldaten die daar verbleven om te leggen – dit nadat de Sicarii hadden beloofd om hun levens te sparen als zij zich simpelweg zouden overgeven. Josephus zegt hierover: “en zo werden al deze mannen dus barbaars gedood, met uitzondering van Metilius,” die gespaard werd omdat hij overeenstemde om een Jood te worden. (Deze moordenaars, of “terroristen”, zoals we ze vandaag de dag zouden noemen, verbleven in Masada totdat de Romeinen hen in 73 n.Chr. veroverden.)
Op hetzelfde moment begon de gouverneur van de tempel in Jeruzalem met het weigeren van het brengen van offers voor buitenlanders, en zij weigerden zelfs met het gebruikelijke offer voor Caesar. Joshephus zegt ons in zijn “Wars of the Jews”, II, xvii, 2: “dit was het echte begin van de oorlog met de Romeinen.”
Binnen een paar maanden toen het volk voor het Loofhuttenfeest op weg was naar Jeruzalem braken openlijke vijandelijkheden uit (Wars, II, xix, 1). Rome’s 12e legioen van Antiochië werd onder leiding van Cestius Gallus verwoest. Vijfduizend driehonderd voetvolk en 380 ruiters werden gedood. De woede van Rome groeide hier door en bereidde zich voor om een groter leger te zenden om de opstand neer te drukken. Op dat moment zou het blijken dat de woorden van Jezus in Lukas 21:20-22 hun vervulling gingen vinden:
20 Wanneer u zult zien dat Jeruzalem door legers omringd wordt, weet dan dat zijn verwoesting nabij is. 21 Laten dan wie in Judea zijn, vluchten naar de bergen en wie in het midden van Jeruzalem zijn, daaruit wegtrekken en wie op de velden zijn, er niet in gaan. 22 Want dit zijn dagen van wraak, opdat al wat geschreven staat, vervuld wordt.
Jezus sprak over de verwoesting van Jeruzalem zoals dit in Jeremia 19 voorzegd was. Eveneens sprak Hij over de “dagen van wraak” zoals geprofeteerd in Jes. 34:8. Hoewel deze profetieën hun laatste vervulling nog moeten vinden, werden zij ten minste gedeeltelijk vervuld door de oorlog van Babylon en opnieuw in de Romeinse oorlog.
De verwoesting van Rome’s 12e legioen was de laatste daad die het lot van Jeruzalem bezegelde. In “Wars”, II, xx, 1, zegt Josephus,
“Toen dit voorval door Cestius werd begaan vluchtten veel van de meest eminente Joden uit de stad weg, zoals zij van een zinkend schip zouden vluchtten.”
Eusebius, de christelijke historicus uit de vierde eeuw en eveneens bisschop van Caesarea, schrijft in “Eccl. Hist.”, III, 5, hierover:
“Verder werden de leden van de kerk in Jeruzalem, door een orakel die geschonken werd aan aanneembare personen daar, opgedragen om de stad te verlaten voordat de oorlog zou beginnen, en zij vestigden zich in een dorp in Perea, genaamd Pella. Zij die in Christus geloofden migreerden vanuit Jeruzalem naar Pella.”
De christenen in Jeruzalem verhuisden naar Pella, een stad ten zuiden van de Jordaan, vele mijlen ten noorden van de Dode Zee. Met andere woorden, de tegenspoed zorgde binnen de kerk in Jeruzalem niet voor slachtoffers, zij vertegenwoordigden de goede vijgen van Juda. God bracht de tegenspoed om de slechte vijgen te oordelen – zij die het judaïsme bleven aanhangen, zij die het wetteloze, hypocriete religieuze systeem dat Jezus als de Christus had verworpen bleven steunen. Op de ochtend van het Pascha in 70 n.Chr. omsingelden Rome Jeruzalem. De belegring duurde tot augustus, op Ab 10 werd de tempel verwoest, dit is dezelfde dag waarop de Babyloniërs de eerste tempel in 586 v.Chr. hadden verbrand. Opnieuw zegt Josephus ons in “Wars”, VI, iv, 5,
“Zo trok Titus [de Romeinse generaal] zich in de toren van Antiochië terug en besloot daar de volgende morgen met zijn hele leger de tempel te bestormen en daar om het heilige huis heen een kampement op te zetten. Maar God had, wat betreft dat huis, het al lang geleden verdoemd om verbrand te worden. En nu was die fatale dag volgens de omloop van de eeuwen aanstaande; het was de tiende dag van de maand Lous, of Ab, waarop het al eerder door de koning van Babylon was verbrand.”
In 70 n.Chr. werd Jeruzalem verwoest en de laatste verwoesting van het land geschiedde met de inname van Masada in 73 n.Chr. Gedurende deze hele tijd namen de Judeeërs dezelfde houding over als van hun voorvaders in de dagen van Jeremia. Zij konden niet geloven dat God echt tegen hen zou strijden. Zij konden niet geloven dat God hen voor hun zonden aan het oordelen was. Zij konden niet geloven dat het de wil van God was dat zij zich aan hun gehate veroveraars zouden onderwerpen. En daarom lieten de religieuze zeloten en de patriotten onder hen de volslagen rampspoed over het volk komen.
Uit de geschiedenis blijkt duidelijk dat in 70 n.Chr. de Joden onder het ijzeren juk, zoals dit in de wetten van tegenspoed wordt gedefinieerd, kwamen te staan. Deut. 28:48-50 zegt,
48 zult u uw vijanden, die de HEERE op u af zal sturen, dienen met honger en dorst, met naaktheid en gebrek aan alles. Hij zal u een ijzeren juk op de hals leggen, totdat Hij u wegvaagt. 49 De HEERE zal een volk van ver weg tegen u doen opkomen, van het einde van de aarde, zoals een arend aan komt zweven; een volk waarvan u de taal niet verstaat, 50 een meedogenloos volk, dat oude mensen niet ontziet en jonge mensen niet genadig is.
Het nationale symbool van Rome was een arend. Het Romeinse Rijk was eveneens het vierde dierkoninkrijk in Daniël, dat de profeet beschrijft als in het bezit zijnde van IJZEREN benen. Daarom lijkt deze profetie van het ijzeren juk en volk als een arend bijzonder van toepassing op Rome.
52 Het zal u benauwen in al uw poorten, totdat uw hoge en versterkte muren, waarop u in heel uw land vertrouwde, neervallen. Het zal u benauwen in al uw poorten, in heel uw land, dat de HEERE, uw God, u gegeven heeft.
Het Romeinse leger belegerde Jeruzalem en al de dorpen van Judea totdat zij allen onderworpen waren, net zoals Mozes dit in het bijzonder vermeldde.
62 U zult met weinig mensen overblijven, terwijl u zo talrijk was als de sterren aan de hemel, omdat u de stem van de HEERE, uw God, niet gehoorzaam geweest bent. 63 En het zal gebeuren, zoals de HEERE Zich over u verblijdde om u goed te doen en u talrijk te maken, dat de HEERE Zich zo over u zal verblijden om u om te brengen en weg te vagen. U zult weggerukt worden uit het land waar u naartoe gaat om het in bezit te nemen. 64 De HEERE zal u verspreiden onder al de volken, van het ene einde van de aarde tot aan het andere einde van de aarde. Daar zult u andere goden dienen, die u noch uw vaderen gekend hebben, hout en steen. 65 Daarbij zult u onder die volken niet tot rust komen en uw voetzool zal geen rustplaats hebben, want de HEERE zal u daar een bevend hart, kwijnende ogen en een treurende ziel geven.
Merk op dat Mozes zei dat dit zou gaan gebeuren wanneer het volk ongehoorzaam aan God zou zijn. Zij die de woorden van Mozes niet geloven zullen de Romeinen de schuld geven voor deze aanval in 70 n.Chr. Anderen zullen het verwijten aan de omstandigheden. Sommige christenen zullen de duivel de schuld geven. Maar Mozes schrijft deze tegenspoed aan God toe. In Johannes 5:45-47 zei Jezus het volgende over hen,
45 Denk niet dat Ik u zal aanklagen bij de Vader; die u aanklaagt, is Mozes, op wie u uw hoop gevestigd hebt. 46 Want als u Mozes geloofde, zou u Mij geloven; want hij heeft over Mij geschreven. 47 Maar als u zijn Schriften niet gelooft, hoe zult u Mijn woorden geloven?
Het ijzeren juk, zoals het door Mozes was gedefinieerd, betekende dat de Judeeërs uit het land werden gezet. Meer dan een miljoen Joden kwamen in deze oorlog om. Nog meer werden als slaaf in anderen landen verkocht. Toch werd nog niet echt iedereen uitgezet. Oftewel, zij mochten zich nog wel in het land bevinden. De instelling ging pas van kracht toen een andere opstand zich voordeed, bekend onder de naam Bar Kochba-opstand van 132-135 n.Chr.
Ondanks al hun tegenwerpingen geloofden de Joden Mozes net zo min als zij Jezus geloofden. Als zij Mozes hadden geloofd, dan hadden zij wel begrepen dat het niet de Romeinen waren, maar dat het God was die het oordeel en de tegenspoed over hen bracht. Als zij Jeremia hadden geloofd, dan hadden zij zich aan de Romeinen onderworpen en hadden zij zich vermenigvuldigd onder het houten juk, net zoals hun voorvaderen dit in Babylon hadden gedaan. Maar hun reactie jegens het Romeinse leger was dezelfde reactie als die van de slechte vijgen jegens het leger van Babylon vele jaren eerder.
Zij begrepen niet dat God hen aan het oordelen was. In plaats daarvan besloten zij om tot de dood toe te strijden, denkende dat God te allen tijde aan hun kant zou staan. Het lijkt een historisch feit te zijn dat zij die wetteloos zijn, eveneens ook blind zijn voor hun eigen wetteloosheid. Vanwege deze reden bevochten zij degenen die God had opgeworpen om de natie te oordelen. Zij bevochten de stok, in plaats van zich te vernederen voor Degene die deze hanteerde. Deut. 28:64 profeteert dat zij in hun gevangenschap andere goden in andere landen zouden gaan dienen. Judaïsme vervult deze profetie eveneens, want zij dienen niet de God van de Bijbel, behalve dan met hun lippen.
En daarom staan Joodse geschiedenisboeken vol van klachten over hoe andere volken hen slecht hebben behandeld. Laten wij ons als christenen niet mengen met hen die doelbewust anderen mishandelen, waaronder de Joden. En laten wij eveneens erkennen dat God een goddeloos volk opwierp om hen volgens de wet van Mozes te oordelen. God gebruikt naast goede mensen ook slechte mensen voor Zijn doeleinden – hetzij op verschillende manieren.
Dit oordeel van God kwam over hen als direct gevolg van hun verwerping en executie van Johannes de Doper en Jezus Christus. God had hen 40 jaar van genade geschonken waarin zij tot bekering konden komen, zij weigerden dit echter te doen. In hun blinde overijverigheid bleven zij strijden tot heel het land geruïneerd was en er miljoenen mensen dood of in slavernij verkocht waren.
Johannes de Doper werd met het Pascha van 30 n.Chr. gedood, dit was ca. zes maanden nadat hij Jezus had gedoopt. Mattheüs 14:1-12 zegt ons dat nadat Johannes was geëxecuteerd zijn discipelen naar Jezus gingen en Hem het nieuws vertelden. Vervolgens voedde Jezus de 5000 met vijf broden en twee vissen. (Hetzelfde verhaal wordt in Johannes 6 verteld, waar wij zien dat dit wonder rond de tijd van Pascha werd gedaan.) Johannes stierf op het Pascha van 30 n.Chr.
Veertig jaar later, met het Pascha van 70 n.Chr., begonnen de Romeinen de stad Jeruzalem te belegeren. Josephus, een van de Judese generaals die tot aan deze belegering tegen de Romeinen had gevochten, schreef van de 115.880 doden en gewonden die door een van de poorten van Jeruzalem werden gedragen. In zijn “Wars of the Jews”, V, xiii, 7, schreef hij:
“Niet minder dan honderdvijftienduizend achthonderdtachtig dode lichamen, binnen de tijd tussen de veertiende dag van de maand Xanthicus of Nissan [d.w.z. Pascha], toen de Romeinen hun kamp bij de stad opzetten, en de eerste dag van de maand Panemus of Tamuz."
Josephus beschreef dat de Romeinen hun kamp rond Jeruzalem opzetten om zo de belegering op het Pascha van 70 n.Chr. te beginnen. Dit was exact veertig jaar na de executie van Johannes de Doper. De stad werd eind augustus dat jaar verwoest. De tempel werd verbrand. Door de hitte hiervan smolt al het goud. Later wrikte in de strijd om het goud heel het volk elke steen van de andere los om het goud, dat zich tussen de stenen bevond, te verzamelen. Toen de verwoesting eenmaal was geschied stond er geen enkele steen meer op de andere, hetgeen Jezus in Mat. 24: 1, 2, al voorzegt had,
1 En Jezus ging weg en vertrok uit de tempel; en Zijn discipelen kwamen naar Hem toe om Hem op de gebouwen van de tempel te wijzen. 2 Jezus antwoordde en zei tegen hen: Ziet u dit alles? Voorwaar, Ik zeg u: hier zal niet één steen op de andere steen gelaten worden die niet afgebroken zal worden.
Op deze manier werden de woorden van Jezus vervuld.
De Zeloten waren de Joodse extremisten in die tijd. Zij werden de Sicarii genoemd, wat “volk van de dolken” betekent. Het waren moordenaars en terroristen. Een ieder die hen niet hielp om de Romeinse overheid omver te werpen was hun vijand. Een van de discipelen van Jezus, Simon Zelotes, was een van hen geweest (Luk. 6:15), totdat Jezus hem een betere weg toonde. Zelotes betekent “de Zeloot”.
In 73 n.Chr. was een man genaamd Eleazar de commandant van de Sicarii. Voordat ze naar Masada gingen doodden hij en zijn mannen duizenden mensen in Jeruzalem, waarmee hij het volk terroriseerde zodat ze zich bij hem zouden aansluiten in de opstand tegen de Romeinen. Een ieder onder hen die vreedzaam was werd gedood. Toen de Sicarii uiteindelijk uit Jeruzalem werden verbannen namen zij de vestingberg Masada in.
Drie jaar na de verwoesting van Jeruzalem namen de Romeinen ten slotte Masada in. De Romeinen hadden een verhoging moeten bouwen om zo de vesting in te nemen. Hun verhoging was op de veertiende dag van de eerste maand in 73 n.Chr. af. Dit was de dag waarop het volk normaliter hun lammeren voor het Pascha zou slachten om ze diezelfde avond nog op te eten. De Romeinen besloten om Masada de volgende morgen te bestormen. Maar die nacht drongen de Sicarii elkaar erop aan om in plaats van Pascha te vieren, zelfmoord te plegen. Slechts een vrouw en vijf kinderen konden zich verbergen en ontkwamen aan het gericht. Het feit dat ze die nacht zichzelf moesten verbergen duidt erop dat het meer was dan een vrijwillige zelfmoord. Het was eveneens moord onder het mom van “geassisteerde zelfmoord”. Het is onmogelijk om te zeggen hoeveel mensen daadwerkelijk gedood werden. In “Wars of the Jews”, VII, ix, 1, zegt Josephus,
“Deze rampspoedige slachting geschiedde op de vijftiende dag van de maand Xanthicus, oftewel Nisan.”
Dit brengt de slachting van de eerstgeborenen in Egypte in herinnering, die eveneens op de oorspronkelijk nacht van Pascha geschiedde. De enige reden waarom de Israëlieten aan deze slachting ontkwamen was omdat zij het bloed van het lam op hun deurposten en dorpels hadden aangebracht. Ex. 12:12, 13 zegt,
12 Want Ik zal in deze nacht door het land Egypte trekken en alle eerstgeborenen in het land Egypte treffen, van de mensen tot het vee. En Ik zal aan al de goden van de Egyptenaren strafgerichten voltrekken, Ik, de HEERE. 13 En het bloed zal u tot een teken zijn aan de huizen waarin u verblijft. Als Ik het bloed zie, zal Ik u voorbijgaan en er zal geen plaag onder u zijn die verderf teweegbrengt, als Ik het land Egypte zal treffen.
De Sicarii vierden in de lente van 73 n.Chr. geen Pascha. In plaats daarvan hielpen zij elkaar om op de nacht, die terugdacht aan de slachting van de eerstgeborenen van Egypte, zelfmoord te plegen. Deze gebeurtenis identificeert de Sicarii met de Egyptenaren die op dat eerste Pascha stierven, en niet met de religieuze Israëlieten. Het is eveneens opvallend dat de Sicarii-terroristen die bij Masada om het leven kwamen vandaag de dag door de Israëli’s als helden worden herdacht. Maar in plaats daarvan moeten zij juist herdacht worden als voorbeelden van slechte vijgen wiens houding en daden door alle komende generaties moeten worden verafschuwd.
Josephus benadrukt dat deze religieuze zeloten (de Sicarii) onder degenen verkeerden die het meest verantwoordelijk waren voor de rampen die over Jeruzalem en het hele volk kwamen. Hun rebelse leer was “om God te zien als hun enige Heer en Meester” (“Wars”, VII, x, 1). Zij geloofden niet dat God ernaar verlangde dat zij door een buitenlander werden bestuurd. Hiermee bedoelden ze dat zij Gods goedkeuring hadden om de oorlog te verklaren aan ieder volk dat hen overweldigd had. Zij begrepen de wet van tegenspoed in Deut. 28 niet. Zij begrepen ook het boek Richteren niet, waar God heel duidelijk naar voren laat komen dat Hij ze geen vrijheid zou verlenen wanneer zij in opstand tegen Zijn wet leefden en een onberouwvolle houding aannamen. Noch leerden zij iets uit de geschriften van Jeremia en de verwoesting van Jeruzalem door Babylon.
De slechte vijgen slaagden er slechts in om door hun ijver om het houten juk af te werpen een ijzeren juk te verzekeren. Velen werden afgeslacht, het land was geruïneerd en de mensen werden als gevangen en slaven naar het buitenland gezonden. Alles wat Mozes in de wet van tegenspoed had geprofeteerd kwam over hen.
Dit ijzeren juk duurde tot aan de twintigste eeuw voort, waarbij het moderne zionisme ontstond. Zionisme was een poging om het ijzeren juk af te werpen en om naar het oude land terug te keren zonder eerst berouw te tonen over hun vijandschap tegen Jezus Christus, zoals de wet dit eist. Daarom is deze beweging zelf wetteloos. Maar vele Joden werden moe van het wachten, waarbij zij verblind bleven voor de oorzaak van hun eigen diaspora.
De vraag is dan: waarom slaagde het zionisme erin om een Israëlische staat te vestigen, zelfs waarbij de wet van tegenspoed dit onmogelijk lijkt te maken? Er bestaat geen Bijbels voorschrift hoe men een juk van hout of ijzer kon afwerpen, dan alleen het voorschrift van bekering. Het antwoord kan gevonden worden in het feit dat judaïsme twee soorten profetieën vervult, een van Juda en een van Edom. Onder de banier van Juda kon het volk door goddelijke wetgeving het ijzeren juk niet afwerpen.
Maar onder de banier van Edom hadden de Joden een echte zaak om aan het goddelijk gerechtshof voor te leggen. God had Ezau-Edom beloofd dat hij het land Kanaän zou ontvangen. Omdat Jakob-Israël het land door fraude had verkregen werd hij door de wet verplicht om het aan zijn broer terug te geven. En daarom werd in 1948 de vlag “Union Jack” van Groot-Brittannië uit Palestina verwijderd en was een nieuwe natie geboren, een natie die zichzelf Israël noemde. De naam “Jack” is een afkorting van Jakob. In 1948 werd Jakob gedwongen om het land aan de zionistische Joden terug te geven, dit niet omdat zij van het noordelijke huis van Israël afstamden, noch omdat zij van het zuidelijke huis van Juda afstamden, maar vanwege hun afstamming van Edom.
Maar voordat wij deze recente gebeurtenissen uit de twintigste eeuw kunnen gaan begrijpen moeten we eerst de betekenis van de verwerping van Jezus Christus bij Zijn eerste komst uitleggen.