God's Kingdom Ministries
Serious Bible Study

GKM

Donate

Hoofdstuk 4: De wetten van tegenspoed

Deuteronomium 28 toont ons de zegeningen van gehoorzaamheid en de vloeken van de wet voor ongehoorzaamheid aan God. Wanneer een natie Gods wet aan de kant schuift en dit verwisselt voor de onvolmaakte wetten van de mens, dan zullen zonde en onrecht in het land toenemen totdat het land ten slotte van binnenuit desintegreert of door invallende vijanden wordt verwoest. We zullen onze studie met Deut. 24:48 beginnen, want dit is het laatste en maximale oordeel binnen de wet van tegenspoed.

HET IJZEREN JUK

In Deut. 28:48 staat,

48 zult u uw vijanden, die de HEERE op u af zal sturen, dienen met honger en dorst, met naaktheid en gebrek aan alles. Hij zal u EEN IJZEREN JUK op de hals leggen, totdat Hij u wegvaagt.

Een juk is wat boeren vroeger op de nek van een stier plaatste om zo een veld om te ploegen. Een stier is een slaaf van de mens. Dus een juk op een mens duidt op zijn aanstaande slavernij. Het juk van Jezus is licht (Mat. 11:30), maar het juk van de mens is zwaar, want de heerschappij van de mens is op een bepaalde manier altijd onderdrukkend.

In de volgende verzen (Deut. 28:49-57) beschrijft God Zijn definitie van een ijzeren juk. Het is de meest zware vorm van slavernij. Het betekent onder een onrechtvaardig of tirannieke meester komen die de wetten van God niet volgt, maar zijn eigen wetten schept en deze rigoureus oplegt. Als God een ijzeren juk op de nek van een natie plaatst, dan zal Hij een buitenlandse natie zenden die hen zal belegeren totdat zij de hele infrastructuur van de natie hebben verwoest. Vers 64 zegt,

64 De HEERE zal u verspreiden onder al de volken, van het ene einde van de aarde tot aan het andere einde van de aarde. Daar zult u andere goden dienen, die u noch uw vaderen gekend hebben, hout en steen

Het komt in de Schrift duidelijk naar voren dat wanneer Israël of Juda in zonde volhard en weigert zich te bekeren, God de belofte geeft om de natie te verwoesten en het volk te verstrooien. God zal het oordeel niet veranderen omdat Israël nu eenmaal “verkozen” is. In feite eist God juist meer van een “verkozen”  volk, want “van ieder aan wie veel gegeven is, zal veel teruggevraagd worden en van hem aan wie men veel toevertrouwd heeft, zal men des te meer eisen” (Luk. 12:48).

Het ijzeren juk is een laatste maatregel. Het betekent de verwoesting van de natie en haar steden. Het betekent dat vele mensen zonder genade zullen worden gedood. Eveneens omvat het een deportatie van overlevenden naar andere landen, om daar of als slaaf verkocht te worden of om daar als slaven ondergeschikt te worden aan vreemde heersers en mensengeboden. Elke natie die dergelijke verwoesting ondergaat zal zekerlijk weten dat zij in een grote verdrukking verkeren.

Toen Assyrië Israël verwoestte en haar overgebleven burgers naar een gebied rond de Kaspische zee deporteerde (2 Kon. 17:6, 18-23), kwam dit omdat God een ijzeren juk op Israël had geplaatst. Toen Babylon een eeuw later Jeruzalem verwoestte en het de natie van Juda voor een zeventigjarige ballingschap deporteerde, was dit ook een ijzeren juk die God op hen plaatste. Toen de Romeinen in 70 n.Chr. Jeruzalem verwoestte en de overgebleven Joden verstrooide, waarbij honderdduizenden in slavernij werden verkocht, betekende dit voor Juda weer een ijzeren juk.

Dit zijn korte voorbeelden van een ijzeren juk die God in het verleden heeft gebruikt. Maar zoals we net al even aanhaalden is dit een allerlaatste maatregel. Er bestaat ook een milder oordeel dat God in het verleden op Zijn volk heeft geplaatst. De meest belangrijke is wat Jeremia een houten juk noemt.

HET HOUTEN JUK

Lang voor de dagen van Jeremia, in de tijd van de Richteren, plaatste God Israël een aantal keer in gevangenschap onder verscheidene naties. Telkens vond deze gevangenschap binnen de grenzen van Israël plaats. Dit betekende dat de naties naar Israël kwamen en hen door middel van belastingheffing in slavernij brachten. Toch werd het de Israëlieten toegestaan om in het land dat God hun gegeven had te blijven.

In elke gebeurtenis in het boek Richteren zegt ons dat God Israël vanwege een oordeel voor hun zonde in slavernij bracht. Als Israël niet wetteloos was geworden, dan had God het de buitenlandse naties niet toegestaan om hen in slavernij te brengen. Richteren 3:5-8 zegt over de eerste gevangenschap het volgende,

5 Toen nu de Israëlieten te midden van de Kanaänieten, de Hethieten, de Amorieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten woonden, 6 namen zij hun dochters voor zich tot vrouwen en gaven zij hun eigen dochters aan hun zonen. En zij dienden hun goden. 7 En de Israëlieten deden wat slecht was in de ogen van de HEERE, en zij vergaten de HEERE, hun God, en dienden de Baäls en de gewijde palen. 8 Toen ontbrandde de toorn van de HEERE tegen Israël en Hij leverde hen over in de hand van Cusjan Risjataïm, de koning van Mesopotamië. En de Israëlieten dienden Cusjan Risjataïm acht jaar.

God verkocht Israël in deze gevangenschap. Dit kwam NIET omdat de koning van Mesopotamië nu zo machtig was dat hij in staat was om Gods volk door wapengeweld te overweldigen. Het kwam omdat Israël de wetten van God aan de kant hadden geschoven en begonnen was met het volgen van de voorschriften en de wetten van andere goden. Als gevolg verkocht God Israël toen in de handen van de koning van Mesopotamië.

Na een achtjarige gevangenschap kwam het volk tot bekering en zond God Othniël om hen te bevrijden en het juk af te werpen. Dit juk was niet het juk waar Deut. 28 mee dreigde, want de natie werd niet verwoest, noch werd het volk naar een ander land gedeporteerd. Zoals Jeremia later beschreef was het slechts een houten juk. Het was een juk waarbij het volk werd toegestaan om in hun eigen land te blijven, hun eigen akker kon blijven ploegen, hun zaken konden blijven regelen – maar zij moesten echter belasting betalen aan de buitenlandse veroveraar.

Maar ook de volgende generatie verwierp de goddelijke wet, waardoor na een veertigjarige vredesperiode God de Moabieten liet optrekken en Israël wederom onder een houten juk terecht kwam. Rich. 3:12 zegt,

12 Maar de Israëlieten deden opnieuw wat slecht was in de ogen van de HEERE. Toen maakte de HEERE Eglon, de koning van Moab, sterk tegen Israël, omdat zij deden wat slecht was in de ogen van de HEERE.

Opnieuw nam God alle krediet van dit gebeuren op zich. Het was niet de duivel die Eglon de kracht gaf. De koning van Moab had geen kracht om Israël in gevangenschap te brengen als God hem niet de kracht hiervoor gegeven had. Noch gaf God Eglon de kracht omdat hij zo rechtvaardig was. Nee, God gaf kracht aan Eglon om Israël voor hun zonden te oordelen. En toen Israël uiteindelijk berouw toonde, zond God een richter met de naam Ehud om hen van het houten juk van Moab te verlossen (Rich. 3:15).

Dezelfde soort gebeurtenissen worden telkens herhaald wanneer Israël God en Zijn wet aan de kant schuift. Richteren 4 spreekt van Israëls derde gevangenschap, dit maal onder Jabin, de koning van Kanaän, die in Hazor, een noordelijke vesting, regeerde. De vierde gevangenschap was voor zeven jaar onder de Midjanieten (Rich. 6:1). Toen het volk God aanriep zond God hen Gideon om hen te verlossen – maar deze keer werd de verlosser pas gezonden nadat God een profeet had gezonden om hen een geschiedenisles te geven. Hier zien wij het eerste teken van de weerzin van Gods kant om Israël vrij te zetten. Hij wilde dat zij zich bekeerden en niet dat zij Hem slechts aanriepen.

De vijfde en de zesde gevangenschappen staan in Richteren 10 opgetekend, eerst onder de Amonnieten en daarna onder de Filistijnen. Telkens was de oorzaak van gevangenschap hetzelfde – het volk had God en Zijn wet weggedaan. Richteren 10:10 zegt ons,

10 Toen riepen de Israëlieten tot de HEERE en zeiden: Wij hebben tegen U gezondigd, zowel omdat wij onze God hebben verlaten, alsook omdat wij de Baäls hebben gediend.

Maar deze keer lijkt het erop dat God genoeg had van hun tijdelijke berouw en op emoties gebaseerde opwekkingen die noch diepte noch kracht bezaten. Zijn weerwoord is zeer opvallend:

11 Maar de HEERE zei tegen de Israëlieten: Heb Ik u niet van de Egyptenaars verlost, en van de Amorieten, de Ammonieten en de Filistijnen, 12 en van de Sidoniërs, de Amalekieten en de Maonieten, toen zij u onderdrukten en u tot Mij riep en Ik u uit hun hand verloste? 13 En toch hebt u Mij verlaten en andere goden gediend. Daarom zal Ik u niet meer verlossen. 14 Ga weg en roep tot de goden die u verkozen hebt. Laten die u verlossen ten tijde dat u in nood verkeert!

Het volk deed hun valse goden weg en beleed haar zonden, waarna God hen door de hand van Jefta verlostte. Toch duurde het niet lang voordat zij weer in zonde vielen en God hen uiteindelijk weer voor 40 jaar in de handen van de Filistijnen overleverde (Rich. 13:1). In die tijd liet God Simson als een richter opstaan, maar God stond het hem niet toe om Israël van hun gevangenschap te verlossen. In feite werd Simson ten slotte door de Filistijnen gevangengenomen, die hem blind maakten en hem dwongen om bij de molen te malen.

In de tussentijd was Eli de hogepriester bij de tabernakel in Silo. De zonen van Eli waren corrupt en de toekomst van het priesterschap zag er somber uit. Het volk probeerde zichzelf van het juk van de Filistijnen te verlossen, echter zonder succes, want zij bekeerden zich niet van de wetteloosheid en verkregen zo geen hulp van God. Vervolgens kregen de corrupte zonen van Eli het idee om de ark van het verbond mee te nemen in de strijd tegen de Filistijnen. In plaats van door eenvoudigweg berouw te tonen voor hun wetteloosheid dachten zij dat zij God in hun voordeel konden gebruiken. Zij dachten terug aan Num. 10:35, waar staat:

35 En het was bij het opbreken van de ark dat Mozes zei: Sta op, HEERE, laat Uw vijanden overal verspreid worden en hen die U haten, van Uw aangezicht vluchten.

Zij waren van mening dat zij dezelfde formule konden volgen. Het was namelijk een “bewezen” taktiek en was daarnaast ook zeker Bijbels. En daarom lezen we in 1 Sam. 4:2-4 over een strijd tussen Israël en de Filistijnen,

2 De Filistijnen stelden zich op tegenover Israël. Toen de strijd zich uitbreidde, werd Israël door de Filistijnen verslagen; want zij doodden in de gelederen in het open veld ongeveer vierduizend man. 3 Toen het volk in het kamp teruggekomen was, zeiden de oudsten van Israël: Waarom heeft de HEERE ons vandaag vóór de Filistijnen verslagen? Laten wij vanuit Silo de ark van het verbond van de HEERE bij ons nemen, en laat die in ons midden komen, opdat die ons zal verlossen uit de hand van onze vijanden. 4 Toen zond het volk boden naar Silo, en men bracht vandaar de verbondsark van de HEERE van de legermachten, Die tussen de cherubs troont; en de twee zonen van Eli, Hofni en Pinehas, waren daar met de ark van het verbond van God.

Ongetwijfeld riepen de zonen van Eli het volgende toen zij de ark vanuit Silo meenamen: “Sta op, HEERE, laat Uw vijanden overal verspreid worden en hen die U haten, van Uw aangezicht vluchten.”

Hun gebed werd beantwoord. 1 Sam. 4:10 zegt: “Toen streden de Filistijnen, en Israël werd verslagen, en zij vluchtten, ieder naar zijn tent.” Wat zij in hun blindheid niet doorhadden was dat God Israël, zolang zij tegen Zijn wet in opstand waren, als Zijn vijand beschouwde! Ex. 23:22 zegt,

22 Maar als u aandachtig naar Zijn stem luistert en alles doet wat Ik spreken zal, zal Ik de vijand van uw vijanden zijn en de tegenstander van hen die u in het nauw brengen.

Was Israël aan de andere kant echter in opstand tegen God gekomen, dan was, zoals we in Jes. 63:10 lezen, het omgekeerde ook waar,

10 Zíj [Israël] daarentegen zijn ongehoorzaam geworden en hebben Zijn Heilige Geest bedroefd. Daarom is Hij voor hen veranderd in een vijand, Hij Zelf heeft tegen hen [Israël] gestreden.

Dit was de morele en politieke situatie toen God Samuël als profeet en richter op liet staan. De Filistijnen hadden Israël in de slag verslagen en hadden de verbondsark veroverd. Zij hadden de priesters gedood (Ps. 78:60-64) en de stad Silo verwoest. De priesters die het hadden overleeft moesten naar het dorp Nob verhuizen (1 Sam. 21:1), dat ten noorden van Jeruzalem lag.

De Filistijnen behielden de ark voor zeven maanden voordat zij deze teruggaven (1 Sam. 6). Maar de ark kon niet meer naar Silo, waar die sinds de dagen van Jozua had gestaan, terugkeren, want de stad was nu verwoest. In plaats daarvan bleef hij voor twintig jaar in Kirjath-Jearim staan (1 Sam. 7:2). Nadat de ark was teruggekeerd leidde Samuël het volk tot een gebed van berouw (1 Sam. 7:3-6). Pas toen versloeg Israël de Filistijnen (1 Sam. 7:13).

Op deze manier eindigde het laatste “houten juk” in die historische periode binnen de geschiedenis van Israël.

ISRAËL VERLANGT NAAR EEN KONING

Het is van belang om op te merken dat vanuit Gods oogpunt Israël niet het inherente recht bezit om vrij te zijn. Hun vrijheid is een privilege onder God en wordt slechts geschonken wanneer zij gehoorzaam zijn aan Zijn wet en weigeren om anderen goden te volgen. Zoals dit in de tijd van de Bijbel gold, zo geldt dat vandaag de dag nog steeds.

Het volk Israël begon dit ten tijde van Samuël eindelijk te begrijpen. Ze hadden namelijk van hun drie eeuwse bestaan sinds de dagen van Jozua voor meer dan een derde onder de tijd van een houten juk geleefd. Maar in plaats van te besluiten om voor altijd aan de goddelijke wet gehoorzaam te zijn, waren zij van mening dat God te streng voor hen was. Zij besloten dat zij eigenlijk helemaal niet door God geregeerd wilden worden, want zij vonden Hem maar een tiran. Zij dachten dat zij door een mens gelijk aan hen geregeerd moesten worden, iemand die hun zonde veel meer zou tolereren, iemand die hen niet in gevangenschap zou brengen wanneer zij andere goden zouden gaan aanbidden. Daarom gingen zij tot Samuël en vroegen hem om verandering van heerschappij. 1 Sam. 8:4-7 zegt,

4 Toen kwamen alle oudsten van Israël bijeen, en zij kwamen bij Samuel in Rama. 5 Zij zeiden tegen hem: Zie, u bent oud geworden en uw zonen gaan niet in uw wegen. Stel daarom een koning over ons aan om ons leiding te geven, zoals alle volken. 6 Toen zij zeiden: Geef ons een koning om ons leiding te geven, was dit woord kwalijk in de ogen van Samuel. En Samuel bad tot de HEERE.

Het volk begreep niet dat er zonder God geen vrijheid bestaat. En zonder de goddelijke wet is er ook geen ware rechtvaardigheid en genade. Zij waren van mening dat zij God konden inwisselen en dat de mens meer rechtvaardig en genadig dan God zou zijn. Daarom gaf God hen Saul als koning. Hij was het neusje van de zalm, maar hij werd een onderdrukker van Israël en was geen haar beter dan de buitenlandse koningen die Israël in slavernij hadden gebracht.

Dus in plaats van te worden geregeerd door buitenlandse onderdrukkers, werden zij nu door hun eigen Israëlitische onderdrukker geregeerd.

Saul regeerde veertig jaar, waarna David nog eens veertig jaar regeerde. Toen David stierf regeerde zijn zoon Salomo vervolgens nog eens veertig jaar en tijdens zijn regering werd de grote tempel gebouwd. De ark van het verbond had eindelijk weer een huis gevonden en God liet Zijn naam in Jeruzalem wonen.

WAAR GOD VERKIEST OM ZIJN NAAM TE LATEN WONEN

De goddelijke wet zegt in Deut. 16 dat de enige wettelijke plek waar men de feestdagen kan vieren, de plek is waar Hij Zijn naam laat wonen. Het zegt niets over een specifieke locatie, want God wist dat Hij de locatie van Zijn naam van tijd tot tijd zou veranderen. Deut. 16:1, 2, spreekt over de plaats waar het volk het Pascha diende te vieren:

1 Neem de maand Abib in acht en houd het Pascha voor de HEERE, uw God, want in de maand Abib heeft de HEERE, uw God, u in de nacht uit Egypte geleid.

2 Dan moet u voor de HEERE, uw God, het paaslam slachten, kleinvee en runderen, op de plaats die de HEERE zal uitkiezen om Zijn Naam daar te laten wonen… 5 U mag het paaslam niet slachten binnen een van uw poorten die de HEERE, uw God, u geeft. 6 Maar op de plaats die de HEERE, uw God, zal uitkiezen om Zijn Naam daar te laten wonen.

Hetzelfde geldt ook voor Pinksteren, ook wel binnen de wet het “Wekenfeest” genoemd. Deut. 16:10, 11 zegt,

10 Daarna moet u het Wekenfeest houden voor de HEERE, uw God… 11… op de plaats die de HEERE, uw God, zal uitkiezen om Zijn Naam daar te laten wonen.

Ten slotte geldt dit ook voor het Loofhuttenfeest, want in Deut. 16:13 lezen we,

13 Het Loofhuttenfeest moet u zeven dagen houden, als u de oogst van uw dorsvloer en van uw perskuip hebt ingezameld… 15 Zeven dagen moet u het feest vieren voor de HEERE, uw God, op de plaats die de HEERE zal uitkiezen.

Eerst liet God Zijn naam in Silo wonen, waar Jozua binnen het territorium van zijn eigen stam van Efraïm de tabernakel van Mozes opzette. Maar omdat het priesterschap daar – het priesterschap van Eli – corrupt werd, verwijderde God Zijn naam (en de ark) van die plaats en verplaatste Hij dit in de tijd van Salomo naar Jeruzalem. Psalm 78 zegt daar het volgende over:

58 Zij verwekten Hem tot toorn door hun offerhoogten, verwekten Hem tot na-ijver door hun afgodsbeelden. 59 God hoorde het en werd verbolgen, Hij verachtte Israël zeer. 60 Daarom verliet Hij de tabernakel te Silo, de tent waarin Hij woonde onder de mensen…67 Hij verwierp de tent van Jozef, de stam Efraïm verkoos Hij niet. 68 Maar Hij verkoos de stam Juda, de berg Sion, die Hij liefhad. 69 Hij bouwde Zijn heiligdom, als hoogten, en vast als de aarde, die Hij voor eeuwig grondvestte.

Zo zien wij dus dat God ten eerste Zijn naam in Silo vestigde, maar dat Hij vanwege de corrupte priesters die locatie later verliet. De ark van het verbond werd later in de nieuwe tempel die Salomo in Jeruzalem bouwde neergezet onder een nieuwe dynastie van priesters die uit de familie van Zadok kwamen (1 Kon. 2:27, 35). Dit betekende dat God Zijn naam in een nieuwe locatie vestigde, namelijk in Jeruzalem. Maar zelfs deze plaatst was niet de laatste plaats waar Hij Zijn naam zou vestigen, want ook Jeruzalem werd corrupt en de aanwezigheid van God verliet ook die plaats. Jeremia vertelde het volk van Juda en Jeruzalem dat vanwege hun constante wetsovertredingen, God de tempel van Salomo zou verlaten en verwoesten. Na de redenen te hebben opgesomst zegt Jer. 7:12-16 het volgende,

12 Want ga toch naar Mijn plaats die in Silo was, daar waar Ik vroeger Mijn Naam heb laten wonen, en zie wat Ik daarmee gedaan heb vanwege de slechtheid van Mijn volk Israël. 13 Welnu, omdat u al deze daden doet, spreekt de HEERE, en Ik vroeg en laat tot u sprak, maar u niet geluisterd hebt, en Ik u geroepen heb, maar u niet geantwoord hebt, 14 zal Ik met dit huis waarover Mijn Naam is uitgeroepen, waarop u vertrouwt, en met deze plaats, die Ik u en uw vaderen gegeven heb, doen zoals Ik met Silo heb gedaan. 15 Ik zal u van voor Mijn aangezicht wegwerpen, zoals Ik al uw broeders weggeworpen heb, heel het nageslacht van Efraïm. 16 En u, bid niet voor dit volk, hef voor hen geen geroep of gebed aan, dring niet bij Mij aan, want Ik zal niet naar u luisteren.

Dit oordeel over Jeruzalem wordt in Jeremia 26:4-6 herhaald, waar staat:

4 Zeg dan tegen hen: Zo zegt de HEERE: Als u niet naar Mij wilt luisteren door te wandelen volgens Mijn wet, die Ik u heb voorgehouden, 5 door te luisteren naar de woorden van Mijn dienaren, de profeten, die Ik vroeg en laat tot u zend, en u niet hebt willen luisteren, 6 dan zal Ik dit huis maken als Silo, en deze stad zal Ik maken tot een vloek voor alle volken van de aarde.

Het volk bekeerde zich niet. De priesters veroordeelde de profeet in feite tot de doodstraf (Jer. 26:11) en zouden hem als een valse profeet doden. Maar het volk en de vorsten redden het leven van de profeet (26:16). Het Woord van de HEERE door Jeremia heen was geen populaire theologie. Noch is dit het in onze dagen. En daarom heeft God Jeruzalem inderdaad “tot een vloek voor alle volken van de aarde” gemaakt. Dit is praktisch het TEGENOVERGESTELDE van de belofte aan Abraham, waar zijn zaad een ZEGEN voor alle geslachten op aarde zou zijn.

Toen Jeremia dit Woord ontving was dit Gods vonnis dat uitgesproken werd binnen het hemelse gerechtshof. Vanaf dat moment mocht Jeremia niet bidden of dat oordeel misschien gekeerd kon worden of dat Gods naam in Jeruzalem zou mogen verblijven. Toen het vonnis eenmaal was uitgesproken kon zelfs berouw het oordeel van God niet meer keren. Vanaf dat moment moest Jeremia op een andere manier bidden. Hij kon slechts bidden dat het oordeel door berouw tot mindering gebracht zou worden, het kon echter niet geannuleerd worden.

Jeremia zelf zag niet dat Gods heerlijkheid die tempel verliet. Dit visioen werd aan Ezechiël geschonken. In Ez. 10:4, 18 en 19 lezen we,

4 Toen verhief de heerlijkheid van de HEERE zich van boven de cherub naar de drempel van het huis. Daarop werd het huis vervuld met de wolk en de voorhof was vol van de lichtglans van de heerlijkheid van de HEERE. 18 Toen ging de heerlijkheid van de HEERE weg, van boven de drempel van het huis, en bleef boven de cherubs staan. 19 En de cherubs hieven hun vleugels op, en verhieven zich voor mijn ogen bij hun vertrek van de aarde, en de wielen tegelijk met hen. Ieder stond stil bij de ingang van de Oostpoort van het huis van de HEERE, met de heerlijkheid van de God van Israël van bovenaf boven hen.

De laatste keer dat het vertrek van Gods heerlijkheid wordt aangehaald kunnen we vinden in Ezechiël 11:23, waar staat,

23 Toen steeg de heerlijkheid van de HEERE op uit het midden van de stad en bleef op de berg staan die ten oosten van de stad lag.

De berg waar de heerlijkheid heen ging was de Olijfberg, gelegen ten oosten van Jeruzalem. De heerlijkheid is die tijd niet verder getrokken dan de Olijfberg, want Jezus moest nog komen. Jezus Christus is de heerlijkheid van God. Toen Hij ca. 600 jaar later geboren werd, leefde Hij, stierf Hij aan het kruis en stond Hij op uit de dood. Vervolgens onderwees Hij voor veertig dagen de discipelen alvorens Hij op de veertigste dag ten slotte ten hemel voer (Hand. 1:3). Op dat moment nam Jezus Zijn discipelen mee naar de Olijfberg en voer Hij ten hemel. Hand. 1:12 zegt het volgende van de discipelen,

12 Toen keerden zij terug naar Jeruzalem, van de berg die de Olijfberg genoemd wordt, die vlak bij Jeruzalem is en daar een sabbatsreis vandaan ligt.

Jezus Christus is de heerlijkheid van God. Die heerlijkheid was, in een gedeeltelijke vertrek van Jeruzalem, voor het laatst in de dagen van Ezechiël op de top van de Olijfberg gezien. Jezus opvaring ten hemel van de Olijfberg was het totale vertrek. De heerlijkheid was nu volledig vertrokken uit de oude stad Jeruzalem. Tien dagen later keerde de heerlijkheid op de Pinksterdag terug (Hand. 2:1). Maar op dat moment vulde het niet de tweede tempel, maar de 120 discipelen in de bovenkamer. Zij werden vervuld van de Geest en de heerlijkheid van God verscheen als tongen als van vuur op hun hoofden. De heerlijkheid van God had een nieuwe locatie gevonden. God had een nieuwe plaats gekozen waar Hij Zijn naam vestigde. Dit wordt in Kor. 6:19 bevestigd,

19 Of weet u niet, dat uw lichaam een tempel is van de Heilige Geest, Die in u is en Die u van God hebt ontvangen, en dat u niet van uzelf bent?  

Opnieuw lezen we in Op. 22:4,

4 en zullen Zijn aangezicht zien, en Zijn Naam zal op hun voorhoofd zijn.

Deze progressie zegt duidelijk waar God ervoor gekozen heeft om Zijn naam te vestigen. Eerst vestigde Hij Zijn naam in Silo, vervolgens Jeruzalem en nu in de christelijke gelovigen, die een tempel van God zijn. Als iemand een feest probeert te  vieren op een andere locatie dan waar God Zijn naam heeft gevestigd, dan is hij onwettig bezig. Vandaag de dag reizen veel christenen voor verschillende feestdagen naar de oude stad Jeruzalem af. Zij begrijpen niet dat de heerlijkheid uit die plaats vertrokken is, net zoals deze uit Silo is weggegaan. Op die plaats staat “Ikabod” geschreven, net zoals het op de plaats Silo geschreven was (1 Sam. 4:21).

Door Jeremia heen zei God dat Hij het oude Jeruzalem “een vloek” voor alle volken op aarde zou maken. Als iemand de stad van zegen wil vinden, dan moet hij het Nieuwe Jeruzalem vinden. Die stad is niet de oude stad. Het Nieuwe Jeruzalem is, net zoals haar tempel, gemaakt van MENSEN, en niet van hout en steen. Het Oude Jeruzalem is een vervloekte stad geworden, en dan niet door mensen, maar door God zelf vervloekt (Jer. 26:6, eerder aangehaald).

Wat nog erger is, is dat een ieder die naar het oude Jeruzalem gaat om een feest te vieren de goddelijke wet kan schenden, want het feest mag nergens anders gevierd worden dan daar waar Hij Zijn naam gevestigd heeft. Als iemand zegt: “Ik ben naar Jeruzalem gegaan om het feest te vieren,” dan kan hij de goddelijke wet geschonden hebben. Toch is het simpelweg geen zonde om ten tijde van de feesten naar Jeruzalem (of enige andere locatie) te gaan. Het moet echter duidelijk worden dat iemand een feest niet VIERT door naar een bepaalde geografische locatie te gaan.

Het feest van Pascha moet door geloof GEVIERD worden in iemands eigen tempel, want iemand is gerechtvaardigd door het geloof in het bloed van het enige Lam van God die de zonde weg kan nemen. Ook het Pinksterfeest moet eveneens gevierd worden in iemands eigen tempel door met de Geest vervuld te worden, net zoals we in Handelingen 2 kunnen zien. Het Loofhuttenfeest moet ook in iemands eigen tempel gevierd worden door volkomen in Zijn gelijkenis veranderd te worden, een lichamelijke verandering in een onsterfelijk en onvergankelijk lichaam (“huis”) dat tot nu toe voor ons in de hemelen is gereserveerd (2 Kor. 5:1-4). Voor een uitgebreide studie hierover verwijs ik u naar “De wetten van de tweede komst”.

Sommige mensen zijn van mening dat de heerlijkheid van God in Jeruzalem geopenbaard zal worden. Dit wordt echter door Jer. 7:14 tegengesproken. Als Gods heerlijkheid nooit meer naar Silo zal terugkeren, dan zal het ook niet meer naar Jeruzalem terugkeren. Op beide plaatsten staat “Ikabod” geschreven. De heerlijkheid heeft in het Nieuwe Jeruzalem een nieuwe rustplaats gevonden, in een tempel gebouwd van levende stenen. Dit was vanaf het begin al het verlangen van God. Dit onderwerp zal in hoofdstuk acht uitgebreid worden besproken.