Latest Posts
View the latest posts in an easy-to-read list format, with filtering options.
Een grondige studie van Israëls feesten en hun profetische betekenis voor de wederkomst van Christus. De meeste christenen weten dat het Pascha de timing van Christus 'dood aan het kruis liet zien in Zijn eerste verschijning; maar weinigen begrijpen de betekenis van Trompetten, de Grote Verzoendag en het Loofhuttenfeest. Dit boek leert ook de wetten van Sonship and the Manchild.
Category - General
De originele Hebreeuwse tekst van de Bijbel maakt vaak melding van Gods aangezicht, maar dit begrip is zoals gewoonlijk verloren gegaan binnen de vertalingen. Het Hebreeuwse woord paniym betekent “gezicht of aanwezigheid”. Het is technisch een meervoudsvorm, maar wordt altijd gebruikt in enkelvoud. Het wordt vertaalt met “aangezicht” in het verhaal van Jakobs worsteling met de engel, waar we het volgende lezen in Gen. 32:30,
30 En Jakob gaf die plaats de naam Pniël. Want, zei hij, ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijn leven is gered.
De naam “Pniël” is panah-el. Het woord panah is enkelvoud van paniym. Pniël betekent “Gods aangezicht” of “Gods aanwezigheid”. Het verhaal van Jakob die worstelt met de engel toont aan dat dit in profetisch opzicht Jakobs beslissingsdag was om te zien of hij werkelijk God wilde zien van aangezicht tot aangezicht. (Iedereen wil wel God zien van aangezicht tot aangezicht, maar slechts weinigen zijn bereid om de prijs ervoor te betalen.) Zoals we kunnen opmaken uit andere Bijbelse beelden was dit eveneens een keerpunt in zijn leven om te bepalen of Hij het aangezicht van God zou openbaren in zijn eigen gezicht. Deze kritieke dag van beslissing was het draaipunt in zijn geestelijke leven waardoor zijn identiteit vastgesteld zou worden. Of hij zou Jakob, de overweldiger, blijven, of hij zou voortaan Israël genoemd worden, waarmee hij het getuigenis gaf dat God in de uiterste zin zijn lichaam, ziel en geest regeerde.
Vele malen zegt de Bijbel dat het volk “voor de HEERE” moest verschijnen. Over het algemeen staat er in het Hebreeuws: “het aangezicht van de HEERE”. Het Hebreeuwse woord paniym wordt dan meer dan duizend keer in het Oude Testament vertaalt met “voor”. De vertalers zijn hier simpelweg als een idioom mee omgegaan, en omtrent dit punt zijn we het met ze eens. Want om voor God te staan betekent om Hem te “aanschouwen”. Toch verbergt de vertaling een erg belangrijke waarheid in verhouding met de openbaring van de heerlijkheid van God in iemands gezicht.
Zoals de Bijbel beschrijft ging Mozes acht keer de berg Sinaï op. Toen hij na zijn achtste tocht de berg afdaalde glansde zijn gezicht met de aanwezigheid van God. Dit was een vroeg beeld van het Loofhuttenfeest, en de apostel Paulus maakt hier melding van in zijn brief aan Korinthe. De acht tochten van Mozes zijn als volgt:
Op dit moment gaf God aan Israël de Tien Geboden. In Exodus 20:18-21 was het volk bang en weigerden zij om tot God te naderen om de rest van de wet te horen. Daarom ging Mozes de berg weer op om de rest van de wet te ontvangen.
Waarschijnlijk werd de dag waarop Mozes’ gezicht glansde, vanwege de aanwezigheid van God, later gevierd als de achtste dag van Loofhutten. De Bijbel dateert dit niet, maar wij weten dat het rond die tijd van het jaar gebeurde. In elk geval duidt het feit dat Mozes, na zijn achtste tocht op de berg, een vroege Loofhuttenervaring had op de achtste dag van Loofhutten.
Toen Mozes, met de stenen tafelen met de wet, terugkeerde van zijn zesde tocht, zag hij dat het volk het gouden kalf aanbad. Mozes smeet vervolgens de tafelen neer en brak ze. Toen hij voor de achtste keer de berg opging bracht hij eveneens twee tafelen mee, waarop God dezelfde wet had geschreven. Mozes droeg deze tafelen toen hij terugkeerde met een glanzend gezicht.
Dit is een profetisch beeld van de twee verbonden. Een verbond is een overeenkomst of contract. Het eerste verbond, dat we het Oude Verbond noemen, was gebroken door het volk, omdat Gods beloften en zegeningen (redding) afhingen van de naleving van de wet door het volk. Hun ongehoorzaamheid diskwalificeerde hen van de zegeningen onder dat verbond. Deze ongehoorzaamheid zorgde ervoor dat er een Nieuw Verbond nodig was waardoor God de mensheid kon zegenen en redden. Mozes ging nogmaals de berg op om dat Nieuwe Verbond te ontvangen, dat Jezus vele jaren later bekrachtigde door Zijn bloed. Vanwege dit verbond werden de mensen gered, zelfs al in de tijd van Mozes. Er is niemand die ooit gered is door het Oude Verbond, want allen hebben gezondigd (Rom. 3:23), oftewel, iedereen heeft de wet gebroken.
Bij het Nieuwe Verbond dat Mozes ontving, werden de tafelen van de wet NIET gebroken, want we treffen ze eeuwen later in de tijd van Salomo aan in de Ark van het Verbond (1 Koningen 8:9). In elk geval is de wet hetzelfde gebleven (Ex. 34:1), hoewel de verbonden van elkaar verschillen. Het Oude Verbond was gebaseerd op de belofte van de mens om op elke manier gehoorzaam te zijn aan God – een belofte die in elk opzicht onhaalbaar is. Het Nieuwe Verbond is gebaseerd op de belofte van God om iets in de mens te verrichten wat hem volmaakt en volledig gehoorzaam maakt. (Zie Hebreeën 8:8-13.) Dit betekent echter niet dat God Zijn wet weg heeft gedaan. God schreef dezelfde wet op de tweede set tafelen. Hebreeën zegt ons dat God in het Nieuwe Verbond iets van de uiterlijke vormen, methoden en manieren van de wet heeft veranderd in de zin hoe de wet toegepast en begrepen moet worden, maar de wet zelf heeft haar morele capaciteit, noch haar Bijbelse definitie omtrent zonde niet veranderd.
Na het incident met het gouden kalf vertelde God tegen Mozes Hij niet persoonlijk het volk naar het land Kanaän zou brengen, maar dat Hij een engel zou toewijzen om hen daarheen te leiden (Ex. 32:34; 33:3). De meeste mensen zouden verheugd zijn als ze er achter kwamen dat een engel ze zou leiden, maar Mozes was er terneergeslagen over. Zoals we snel zullen aantonen betekende dit dat wanneer Israël Kanaän binnen zou gaan, dit niet de vervulling van het Loofhuttenfeest, het feest waarin we het gezicht van God mogen ontvangen, was. De consequentie was dat Israël veertig jaar later het land Kanaän binnenging rond de tijd van Pascha, in plaats van Loofhutten (Jozua 4:19; 5:10). En hoewel God onder de zalving van Pascha vele grote dingen voor hen deed, openbaarde niemand de heerlijkheid van God.
Dus toen Mozes voor de zevende keer terugkeerde tot God had hij een erg belangrijk gesprek met Hem. Het begrijpen van deze conversatie ligt aan het hart van de heerlijke vervulling van het Loofhuttenfeest. Dit gesprek vinden we in Exodus 33:12-16,
12 Toen zei Mozes tegen de HEERE: Zie, U zegt tegen mij: Laat dit volk verdertrekken. U echter, U hebt mij niet laten weten wie U met mij meezendt, terwijl U Zelf gezegd hebt: Ik ken u bij uw naam, en ook: U hebt genade gevonden in Mijn ogen. 13 Nu dan, als ik dan genade heb gevonden in Uw ogen, maak mij toch Uw weg bekend. Dan zal ik U kennen, opdat ik genade zal vinden in Uw ogen. En zie aan dat deze natie Uw volk is. 14 En Hij zei:--
Het volgende statement zou moeten worden gelezen als vraag, want God stelt Mozes een vraag in het opzicht van Israëls aanbidding tot het gouden kalf:
Moet Mijn aangezicht (paniym) meegaan om u gerust te stellen?
Hier volgt de reactie van Mozes op deze vraag,
15 Toen zei hij tegen Hem: Als Uw aangezicht (paniym) niet meegaat, laat ons dan van hier niet verdertrekken. 16 Want hoe moet het anders bekend worden dat ik genade gevonden heb in Uw ogen, ik en Uw volk? Is het niet daardoor dat U met ons meegaat? Daardoor zullen wij, ik en Uw volk, afgezonderd zijn van alle volken die er op de aardbodem zijn.
Mozes was erg bezorgd over het feit dat het aangezicht van God Israël niet naar het land Kanaän zou brengen. Vers 14 (zojuist geciteerd) moet als vraag gelezen worden en niet zozeer als statement of feit. Mozes wilde weten welke engel Israël zou gaan leiden naar Kanaän, en in vers 13 was hij ook al aan het bemiddelen voor het volk, in de hoop dat God genadig zou zijn. Hij wist dat Gods persoonlijke aangezicht in en op het volk Israël onderscheidde van alle andere volken op de aardbodem (FACE [paniym] of the earth, KJV).
Dit is een versluierde verwijzing naar het feit dat onze gezichten nu nog het aardse weerspiegelen, in plaats van het hemelse beeld van God. Paulus zegt in 1 Korinthe 15:45-49,
45 Zo staat er ook geschreven: De eerste mens Adam is geworden tot een levend wezen, de laatste Adam tot een levendmakende Geest. 46 Het geestelijke is echter niet eerst, maar het natuurlijke en daarna komt het geestelijke. 47 De eerste mens is uit de aarde, stoffelijk; de tweede mens is de Heere uit de hemel. 48 Zoals de stoffelijke is, zo zijn ook de stoffelijke mensen, en zoals de Hemelse is, zo zijn ook de hemelse mensen. 49 En zoals wij het beeld van de stoffelijke gedragen hebben, zo zullen wij ook het beeld van de Hemelse dragen.
Zoals we nu het beeld van de eerste Adam dragen, zo zullen we ook het beeld van de tweede Adam, Jezus Christus, dragen. Toen Mozes de berg opging droeg hij het beeld van de eerste Adam. Maar toen hij terugkeerde na zijn achtste tocht, dragende de tafelen van de wet op zijn hart, droeg hij het beeld van het hemelse aangezicht van God.
Zoals we al eerder gezegd hebben was Mozes bezorgd over het feit dat een engel hen tot Kanaän zou brengen. In feite leidde een engel hen allang, dus refereerde God aan een andere engel die hen zou leiden. Toen Israël voor het eerst Egypte uitging werden ze geleid door de Engel van Gods aangezicht. Naar deze Engel wordt verwezen in Exodus 14:19, toen hij bij de Rode Zee tussen de legers van farao en Israël in stond:
19 Toen verliet de Engel van God, Die vóór het leger van Israël uit ging, Zijn plaats en ging achter hen aan. Ook de wolkkolom verliet de plaats vóór hen en ging achter hen staan. 20 Hij kwam tussen het leger van Egypte en het leger van Israël. De wolk was duisternis en tegelijk verlichtte hij de nacht. De een kon niet in de nabijheid van de ander komen, heel de nacht.
Eerder wordt in Exodus 13:21 naar deze Engel verwezen als “de HEERE”, of letterlijk: Yahweh. Ook lezen we de woorden van Mozes in Numeri 20:16,
16 Toen riepen wij tot de HEERE. Hij hoorde onze stem, en Hij zond een Engel, en Hij leidde ons uit Egypte.
Toch vertelde God maanden later, nadat Israël het gouden kalf had aanbeden, tegen Mozes dat niet Hijzelf persoonlijk, maar een engel hen naar Kanaän zou leiden. Dit kon alleen maar betekenen dat Hij de Engel van Zijn aangezicht van hen zou onttrekken en hen een andere engel zou geven, een mindere, om het zo maar te zeggen. Jesaja 63:9, 10 identificeert de Engel die Israël uit Egypte heeft gebracht als “de engel van Zijn aangezicht”.
9 In al hun benauwdheid was Hij benauwd; de Engel van Zijn aangezicht [paniym] heeft hen verlost. Door Zijn liefde en door Zijn genade heeft Híj hen bevrijd [uit Egypte]; Hij hief hen op en droeg hen al de dagen van weleer. 10 Zíj daarentegen zijn ongehoorzaam geworden en hebben Zijn Heilige Geest bedroefd [door het gouden kalf te aanbidden]. Daarom is Hij voor hen veranderd in een vijand, Hij Zelf heeft tegen hen gestreden.
Het is mijn persoonlijke overtuiging dat de engel die Israël uit Egypte leidde, dezelfde engel was waarmee Jakob worstelde in Pniël (Gen. 32:31). Toen Jakob naar de naam van de engel vroeg antwoorde de engel simpelweg: “Waarom vraagt u naar Mijn naam?” (Gen. 32:29). Door deze zin naar het hedendaags taalgebruik over te zetten zei de engel: “Jij dommerik; weet jij niet wie Ik ben?” Vervolgens zegent de engel Jakob en veranderd Hij zijn naam in Israël. Vervolgens noemt Jakob die plaats “Pniël”, Gods aangezicht, want hij had God van aangezicht tot aangezicht gezien.
Vreemd genoeg is dit de enige keer in de Bijbel dat deze geografische locatie Pniël wordt genoemd. Verder, zelfs al in het volgende vers, wordt de naam van de plaats altijd Penuël genoemd (zie bijv. de NBG ’51, die dit correct vertaald). De Hebreeuwse tekst laat ook een iets andere spelling zien, dus dit is niet slechts een vertaalfout. Pniël en Penuël betekenen hetzelfde. Beiden zijn afgeleid van panah, het “aangezicht” of de “aanwezigheid” van God. Maar Genesis 32:30 zegt dat Jakob deze PLAATS Pniël noemt. Het Hebreeuwse woord dat vertaald is met “plaats” is mawkome. De Concordantie van Strong geeft haar betekenis: “iets permanents; een plaats; maar wordt over het algemeen gebruikt voor een locatie; ook (fig.) een staat (van lichaam en geest)”.
Om het verschil tussen Penuël en Pniël te verzoenen moet men, in mijn optiek, Penuël nemen als de eigenlijke locatie, terwijl Pniël refereert aan een staat van lichaam of geest waarin Jakob zich bevond na zijn worsteling met de engel. Dit suggereert dat de opdracht van de engel bestaat uit het brengen van verandering, als wij de heerlijkheid van het aangezicht van God zien, in ons lichaam.
Met andere woorden, de Engel van Zijn aangezicht wordt Pniël genoemd, net zoals de andere engelen ook namen hebben die hun karakter en taakbeschrijving aanduidt. Net zoals Jakobs naam werd veranderd in Israël door het zien van Gods aangezicht in de Engel, worden wij ook veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid door het zien van Zijn aangezicht (2 Korinthe 3:18).
Nu zou iemand zich af kunnen vragen welke engel dan Israël het land Kanaän inbracht nadat zij hun veertig jaar hadden volbracht. Om het antwoord op deze vraag te vinden moet men de manier van Israëls intocht in Kanaän bestuderen. De eerste keer dat zich de mogelijkheid voordeed om in te gaan, bracht God hen vanaf het zuiden in het land, dus zonder dat ze de rivier de Jordaan moesten doorkruisen. De tweede keer echter, gingen ze het land binnen vanaf het oosten, waardoor ze de rivier de Jordaan vlakbij Jericho moesten doorkruisen.
Als Israël was binnengegaan bij hun eerste mogelijkheid op het 50e jubeljaar vanaf Adam, dan waren zij het land ingegaan op het Loofhuttenfeest en hadden ze de heerlijkheid van ware erfenis, die Adam verloren had door de zonde, verkregen. Oftewel, ze hadden verheerlijkte en onsterfelijke lichamen verkregen. Zij zouden dan deze transformatie ondergaan zijn zonder eerst te sterven (dat wordt afgebeeld door de rivier de Jordaan).
Er zijn twee manieren om de erfenis binnen te gaan. De ene is door de dood en opstanding, en de ander is door transfiguratie van hen die nog leven op de aarde. Israël verloor de bediening van Pniël, die hen tot transfiguratie zou brengen zonder eerst het proces van dood en opstanding te moeten ondergaan. Maar Israël was niet voorbereid om dit op dat moment te doen. Door het aanbidden van het gouden kalf verloren zij de begeleiding van Pniël. Zij ontvingen een andere engel, die ongetwijfeld Michaël was, die de engel van opstanding is. Alleen hij kon Israël het Beloofde Land inbrengen na het doorkruisen van de rivier de Jordaan. Vele jaren later vertelt de profeet Daniël ons dat Michaël Israëls vorst (d.w.z. engel) was. Daniël 12:1 zegt,
1 In die tijd zal Michaël opstaan, de grote vorst, hij die uw volksgenoten bijstaat. Het zal een benauwde tijd zijn, zoals er niet geweest is sinds er een volk is geweest tot op die tijd. In die tijd zal uw volk ontkomen: ieder die gevonden wordt, opgeschreven in het boek. 2 En velen van hen die slapen in het stof van de aarde, zullen ontwaken, sommigen tot eeuwig leven, anderen tot smaad, tot eeuwig afgrijzen.
Wanneer Michaël opstaat zullen vele anderen zijn voorbeeld volgen en opstaan uit de dood. Michaël is de engel van opstanding. Hij is vanzelfsprekend een grote krijger en zal niet te verachten zijn. Zijn taak is één van de meest belangrijke in deze wereld, want de opstanding uit de dood is één van de pijlers van het christelijke geloof. Michaël is dus de engel van het Feest van de Bazuinen, waardoor de opstanding van de doden wordt geprofeteerd. Het wordt doorgaans aangenomen dat Gabriël op zijn trompet zal blazen bij de opstanding van de doden, maar ik geloof dat het eigenlijk de trompet van Michaël is die de doden zal opwekken.
Gabriëls voornaamste roeping is het aankondigen van de geboorte van de Mensenzoon, zowel die van Jezus Christus, als die van de gemeenschap van de Mensenzoon, oftewel de overwinnaars. Gabriël betekent “machtige man Gods”. De stam van de naam is geber, “machtige man”. In Job 3:3 wordt geber vertaalt met “jongetje”. In Daniël 9:21-27 geeft Gabriël de profeet enige kennis over de timing van de komst van Christus. In Lukas 1:19 kondigt hij de geboorte van Johannes de Doper aan, en in Lukas 1:26 verschijnt hij aan Maria om de geboorte van Jezus aan te kondigen. Het lijkt erop dat Gabriëls naam zelf profetisch is voor de “machtige mannen Gods” die verwekt worden in de aarde. Met andere woorden, Gabriël is de engel die de verwekking en geboorte van de “machtige mannen Gods” verkondigd.
Michaël is de engel van opstanding tot het onsterfelijke leven. Maar het zal niet voor iedereen nodig zijn om opgewekt te worden uit de dood, want “zie, ik vertel u een geheimenis: Wij zullen wel niet allen ontslapen, maar wij zullen allen veranderd worden” (1 Kor. 15:51). Deze transfiguratie van hen die nog in leven zijn wanneer Hij terugkomt is een taak voor de engel Pniël, de engel van het Loofhuttenfeest. Pniël brengt het licht dat helder schijnt, net zoals in het gezicht van Mozes.
In 2 Korinthe 3:13-18 haalt de apostel Paulus de ontmoeting met het aangezicht van God van zowel Jakob als Mozes aan:
13 en doen wij niet zoals Mozes, die een bedekking op zijn gezicht [prosopon] legde, opdat de Israëlieten hun ogen niet gericht zouden houden op het einddoel van wat tenietgedaan wordt. 14 Maar hun gedachten werden verhard, want tot op heden blijft diezelfde bedekking bij het lezen van het Oude Testament, zonder te worden weggenomen. Die bedekking wordt tenietgedaan in Christus. 15 Ja, tot op heden ligt er, wanneer Mozes gelezen wordt, een bedekking op hun hart. 16 Maar wanneer het zich tot de Heere bekeert, wordt de bedekking weggenomen. 17 De Heere nu is de Geest; en waar de Geest van de Heere is, daar is vrijheid. 18 Wij allen nu, die met onbedekt gezicht de heerlijkheid van de Heere als in een spiegel aanschouwen, worden van gedaante veranderd naar hetzelfde beeld, van heerlijkheid tot heerlijkheid, zoals dit door de Geest van de Heere bewerkt wordt.
Om deze passage juist te interpreteren moeten we de betekenis van het Griekse woord prosopon, dat met “gezicht” vertaald is in vers 13 en in de rest van de uitleg van Paulus, uitleggen. In de tijd van Paulus sprak men vaak van iemands “gezicht” als men hun aanwezigheid bedoelde. Dit geldt voor zowel de Hebreeuwse als de Griekse taal. Zo zegt Zacharias bijvoorbeeld in Lukas 1:76 het volgende over zijn beloofde zoon, Johannes de Doper,
76 En jij, kind, zult een profeet van de Allerhoogste genoemd worden, want je zult voor het aangezicht [prosopon] van de Heere uitgaan om Zijn wegen gereed te maken.
De Septuaginta (de Griekse vertaling van de Hebreeuwse Geschriften die twee eeuwen voor Christus samengesteld waren) standaardiseerden welke Griekse woorden gebruikt werden om Hebreeuwse concepten uit te drukken. In het verhaal van Mozes in Exodus 34 gebruikt de Septuaginta de Griekse term prosopon voor de vertaling van het Hebreeuwse woord paniym (“aangezicht” of “aanwezigheid”). Wij lezen bijvoorbeeld in Exodus 34:29 en 30 het volgende,
29 En het gebeurde, toen Mozes van de berg Sinaï afdaalde – de twee tafelen van de getuigenis waren in Mozes' hand, toen hij van de berg afdaalde – dat Mozes niet wist dat de huid van zijn gezicht [Hebr. paniym] glansde, omdat de HEERE met hem gesproken had. 30 Aäron en al de Israëlieten keken Mozes aan, en zie, de huid van zijn gezicht [Hebr. paniym] glansde. Daarom waren zij bevreesd om dichter bij hem te komen.
Voor hetzelfde vers wordt in de Griekse tekst van de Septuaginta het woord prosopon voor het Hebreeuwse woord paniym gebruikt. Daarom gebruikt Paulus in 2 Korinthe 3 het woord prosopon in zijn uitleg, waarbij hij in het Nederlands refereert aan “gezicht”.
Op eenzelfde manier citeert de apostel Petrus in 1 Petrus 3:12 Psalm 34:17 uit de vertaling van de Septuaginta. Het Hebreeuwse woord dat gebruikt wordt in Psalm 34:17 is paniym, en Petrus blijft bij de Septuaginta door het over te zetten met “gezicht” door het Griekse woord prosopon te gebruiken. We hebben alreeds aangetoond dat paniym de meervoudsvorm is van panah en de stam is van de namen Pniël en Penuël. Dit heeft betrekking op het concept van Gods aanwezigheid, of aangezicht, zoals bij Jakobs ervaring en bij het gezicht van Mozes dat glansde toen hij de berg afdaalde.
Als gelovigen worden we opgeroepen om de heerlijkheid van God te ervaren en om, net zoals Mozes, Zijn aanwezigheid te openbaren in ons gezicht. Wij zijn het huis van God, Zijn tempel, en het aangezicht of de aanwezigheid van God woont in ons lichaam. Maar de openbaring van Gods aanwezigheid tot de wereld wordt beperkt door drie voorhangsels, die één voor één verwijderd moeten worden zodat de ongelovigen het gezicht van Christus in ons kunnen zien.
Het eerste voorhangsel wordt verwijderd door de ervaring van Pascha – rechtvaardiging door geloof. Het tweede voorhangsel wordt verwijderd door de ervaring van Pinksteren en de “doop van de Heilige Geest”, waarbij Gods aanwezigheid voor de buitenwereld zichtbaarder wordt. Maar pas wanneer het derde voorhangsel wordt verwijderd door de ervaring van het Loofhuttenfeest zullen de volken op aarde werkelijk de aanwezigheid van God en Zijn liefde geopenbaard zien. Dit is de vervulling van Loofhutten en dit is het doel van de christelijke reis van Egypte naar het beloofde land. Als deze bestemde tijd aanbreekt zal er onder de volken van de wereld een opwekking en berouw plaatsvinden dat tot dan nog nooit vertoont is. Wij zullen dan de wereld veroveren door het zwaard van het Woord en de kracht van Zijn Liefde, net zoals Jozua Kanaän veroverde door de kracht van het fysieke zwaard.
Als Paulus over het gezicht van Mozes spreekt, refereert hij aan de goddelijke aanwezigheid die geopenbaard werd in het lichaam van Mozes. Met andere woorden, hij spreekt over de ervaring van Loofhutten. In verband met zijn verhaal refereert Paulus aan het feit dat Mozes zijn gezicht versluierde wanneer hij tot het volk sprak, maar dat hij deze sluier verwijderde wanneer hij tot God sprak. Een sluier wordt gebruikt om het gezicht te verbergen. In de tabernakel van Mozes waren er drie sluiers (voorhangsels) die gebruikt werden om de heerlijkheid van Gods aangezicht (aanwezigheid) te verbergen voor het volk.
Het Voorhangsel van Pascha scheidt de voorhof van de tabernakel van Mozes met de wereld.
Het Voorhangsel van Pinksteren scheidt de voorhof met het Heilige.
Het Voorhangsel van Loofhutten scheidt het Heilige met het Heilige der Heiligen waar God “troonde” op het verzoendeksel.
Men moest door het voorhangsel gaan om elk van de drie gedeelten van de tabernakel van Mozes in te gaan. Met andere woorden, iemand van buitenaf kon de heerlijkheid van God in het Heilige der Heiligen niet zien, want er bevonden zich dan drie voorhangsels tussen hem en God. Paulus zegt ons in 2 Korinthe 3:16 dat “wanneer het zich tot de Heere bekeert, de bedekking (sluier, NBV) wordt weggenomen.” Veel christenen versimpelen dit door te denken dat er slechts één voorhangsel was. Zij zeggen dat wanneer iemand gerechtvaardigd is door geloof (Pascha), hij volledige toegang heeft tot Gods aangezicht. Zij realiseren zich niet dat dit slechts de eerste van de drie voorhangsels is en dat we van “heerlijkheid tot heerlijkheid” (vers 18) veranderd moeten worden.
Zoals we al eerder hebben aangetoond werden deze drie gedeelten van de tabernakel ook al uitgebeeld door de drie belangrijke gebeurtenissen die Israël ervoer tijdens hun omzwerving van Egypte naar het Beloofde Land:
De ervaring van de voorhof duidde op de rechtvaardiging door geloof dat verkregen werd met Pascha, toen Israël Egypte verliet. Zij wilden Egypte verlaten om tot God te offeren en de Rode Zee te doorkruisen. Deze twee zaken duidde op het koperen altaar en het wasvat met water, die beiden in de voorhof van de tabernakel stonden.
De ervaring van het Heilige duidde op heiliging door gehoorzaamheid aan de stem van God (de Wet) die verwezenlijkt moest worden op Pinksteren, toen Israël in Sinaï was. Maar door te weigeren om Zijn stem te horen konden zij niet het tweede voorhangsel doorgaan naar een diepere relatie met God. De Nieuwtestamentische Kerk brak door dit voorhangsel heen in het tweede hoofdstuk van Handelingen. Toch zijn er nog steeds veel christenen die tevreden zijn met de rechtvaardiging en verder zo goed als niets weten over Pinksteren.
De ervaring van het Heilige der Heiligen, dat duidde op de verheerlijking van het lichaam, was iets dat zelfs voor de Nieuwtestamentische Kerk nog niet ervaren kon worden in het boek Handelingen. Vandaag de dag verwachten we dit nog steeds, waarbij – op een bestemde tijd in de geschiedenis – het lichaam van gelovigen het Beloofde Land in gaan en terugkeren naar de erfenis die verloren is in Adam. Degenen die deze visie hebben begrepen hopen op “de verlossing van ons lichaam” (Rom. 8:23), waardoor ze de aarde zullen beërven. Het lijkt erop dat de rest van de gelovigen hopen op het afleggen van dit aardse lichaam om zo de hemel in te gaan als een puur geestelijk wezen.
Vandaag de dag denken velen in de Kerk dat het voldoende is om door slechts één of twee voorhangsels te gaan om de heerlijkheid van God te aanschouwen, en zijn tevreden met hun rechtvaardiging of hun gave van een voorschot van de Geest met Pinksteren. Als onze houding dezelfde is als die van Israël in de woestijn, hoe zijn wij dan beter af dan zij? Nog steeds bedekt een voorhangsel (sluier) het aangezicht van God. We moeten de stemmen van Kaleb en Jozua horen als zij ons vermanen om voorbij Pinksteren te gaan en in te gaan in de volkomen belofte die God beloofd heeft.
De sluier op het gezicht van Mozes duidde niet op enige verblinding van Mozes’ kant. Mozes was een beeld van Christus die Zijn gezicht versluiert (verbergt) voor mensen die niet gereed zijn om Hem van aangezicht tot aangezicht te zien. Het voorhangsel (de sluier) duidt op de verblinding in Israël. Paulus zegt in 2 Kor. 3:15 dat “er een bedekking op hun hart lag”. De mensen weigerden bij Sinaï om Zijn stem te horen en zij weigerden om alle voorhangsels door te gaan tot de eigenlijke aanwezigheid van God. De heerlijkheid van God en Zijn waarheid bleven versluiert (bedekt), waardoor de mensen al de dagen in de woestijn gedeeltelijk verblind waren. Aan het einde van hun veertigjarige omzwerving zegt Mozes in Deuteronomium 29:4 en 5 tegen Israël,
4 Maar de HEERE heeft u geen hart gegeven om dat te erkennen, of ogen om te zien, of oren om te horen, tot op deze dag. 5 Ik heb u veertig jaar door de woestijn laten gaan.
Dit was de “kerk in de woestijn” (Hand. 7:38, KJV), en dit beeld werd zelfs weer herhaald in het Pinkstertijdperk gedurende 40 jubeljaren. En hoewel vele christenen door het tweede voorhangsel van Pinksteren zijn gegaan is niemand permanent door het derde voorhangsel van het Loofhuttenfeest gegaan. Dit komt simpelweg door het feit dat de bestemde tijd nog niet aangebroken is. Hierdoor verkeren wij nog in een staat van gedeeltelijke verblinding, dit geeft zelfs de apostel Paulus toe in 1 Korinthe 13:9-12,
9 Want wij kennen ten dele en wij profeteren ten dele, 10 maar wanneer het volmaakte zal gekomen zijn, zal wat ten dele is, tenietgedaan worden… 12 Nu immers kijken wij door middel van een spiegel in een raadsel, maar dan zullen wij zien van aangezicht tot aangezicht. Nu ken ik ten dele, maar dan zal ik kennen, zoals ik zelf gekend ben.
De discipelen in de bovenkamer in Handelingen 2 waren het tweede voorhangsel doorgebroken en gingen de oogverblindende heerlijkheid van Pinksteren in. Vele anderen hebben dit ook gedaan. Maar er staat nog meer heerlijkheid aan te komen, die zich aan de andere kant van het derde voorhangsel bevind, en dit is de “hoop op de heerlijkheid” die wacht op hen die voor God zullen staan met een open gezicht en veranderd zullen worden in deze heerlijkheid. Mozes was het eerste grote beeld van deze aangezicht-tot-aangezicht ontmoeting met God. Exodus 33:11 zegt,
11 De HEERE sprak tot Mozes van aangezicht tot aangezicht, zoals een man met zijn vriend spreekt.
Het is belangrijk om op te merken dat iedereen, of zij nu leefden in de tijd van Mozes of nu, tot God kan bidden. Zelfs met versluierd gezicht konden de mensen tot God bidden, door de voorhangsels heen. Het is niet iemands RECHT om te bidden dat hier ter discussie wordt gesteld. Het gaat erom hoe dicht iemand mag naderen tot God? Door hoeveel voorhangsels heen bidden wij tot God? Hoe diep is onze vriendschap en gemeenschap met God? Het gebruikelijke, maar onjuiste, antwoord is dat een ieder die gered is volkomen toegang tot God heeft. Deze opvatting is grotendeels gebaseerd op Hebreeën 4:16,
16 Laten wij dan met vrijmoedigheid naderen tot de troon van de genade, opdat wij barmhartigheid verkrijgen en genade vinden om geholpen te worden op het juiste tijdstip.
De geïnspireerde schrijver zegt ons echter niet dat alle mensen ook werkelijk vrijmoedig het Heilige der Heiligen ingaan naar de troon van genade. Het moedigt ons slechts aan. De vraag is hoe dit moet. Iemand kan niet door het eerste voorhangsel tot de voorhof treden zonder eerst door de Deur, die Jezus Christus is, door te gaan. Zo kan ook niemand het Heilige betreden tenzij iemand een bekwame priester is.
Dit houdt niet in dat iemand een gewijde priester of voorganger hoeft te zijn om toegang te krijgen tot het Heilige. Vele Kerksystemen beperken hun leden van direct toegang tot God. Zij vertellen hun leden dat zij God moeten naderen via hun geheiligde priesters of voorgangers. Vaak weerhouden zij de gemiddelde mens het recht om Gods stem zelf te horen (Pinksteren). Met andere woorden, zij nemen hem het recht van priesterschap af. Zij vertellen de gemiddelde mens dat Pinksteren niet door hem ervaren kan worden. Alleen de door de Kerk gewijde priesters hebben het recht om God te horen en die vertellen vervolgens hun leden wat God gezegd heeft. Door deze praktijken zijn ze teruggevallen in dezelfde fout die Israël in de woestijn maakte. Exodus 20:19 zegt,
19 Zij zeiden tegen Mozes: Spreekt ú met ons, dan zullen wij luisteren, maar laat God niet met ons spreken, anders sterven wij.
In het Pinkstertijdperk hebben alle gelovigen het recht op het priesterschap om het Heilige binnen te gaan en voor zichzelf de stem van God te horen. Het priesterschap is niet langer beperkt voor weinigen, zoals in het Oude Testament, waar alleen de afstammelingen van Aäron toegang hadden tot het Heilige. Vanaf de Pinksterdag in Handelingen 2 worden alle gelovigen aangespoord om voorbij de voorhangsels te gaan naar de aanwezigheid van God. Wanneer het Tijdperk van Loofhutten aanbreekt zal het laatste voorhangsel verwijderd worden voor hen die moedig genoeg zijn om de opgelegde restricties en belemmeringen van Kerkdenominaties weg te doen.
Andere verzen, zoals 2 Korinthe 3:18 die we eerder citeerde inbegrepen, zeggen ons dat het voorhangsel verwijderd is voor hen die onder het nieuwe verbond staan. Wij twijfelen niet aan het Woord van de Schrift, maar juist ons begrip hiervan. Het werk van Jezus aan het kruis verwijderde het eerste voorhangsel (sluier) voor de Kerk, waardoor onze ogen geopend werden voor een dieper begrip van Hem en Zijn karakter. Twee maanden later, op de Pinksterdag, werd het tweede voorhangsel (sluier) van de ogen van de Kerk verwijderd en betrad de Kerk het Heilige, waardoor ze een verbeterde communicatie kreeg met God.
Vanaf die tijd is de Kerk opgeroepen om haar hart voor te bereiden om de volheid van God aanwezigheid te ervaren. Het doel van Pinksteren is om te wennen aan het relatief duistere (schemerige) licht van Pinksteren, opdat onze ogen voorbereid zijn op het grote licht van Loofhutten. Gedurende deze tijd heeft God het enkelen toegestaan om – ten minste tijdelijk – tot Hem te treden, voorbij het derde voorhangsel, tot de volkomen goddelijke aanwezigheid. Maar dit waren lichtverkennende missies die ontworpen waren om ons hongerig te maken voor Gods volheid. Hoewel sommigen claimen dat ze permanent het derde voorhangsel voorbij zijn gegaan tot de volheid van het Heilige der Heiligen, is het mijn opvatting dat de wet dit niet toestaat. Net zoals de hogepriester in de lijn van Aäron kan men slechts tijdelijk, wanneer God dit toelaat, voorbij het voorhangsel gaan.
Er zijn vandaag de dag christenen die er van overtuigd zijn dat ze nu al volmaakt zijn en verblijven in het rijk van het Loofhuttenfeest. Ik bid hier ook om, want ik verlang van God dat iedereen dit gezegende rijk nu al zal ingaan. Maar deze opvatting verwerpt de opvatting van bestemde tijden, die God heeft ingesteld en waar niemand aan kan tornen. Die opvatting erkent de historische gebeurtenissen, die het Tijdperk van Pascha scheiden van het Pinkstertijdperk, niet. Die opvatting erkent niet dat er nog historische gebeurtenissen staan te gebeuren die het begin van het Loofhuttentijdperk aankondigen.
Afgelopen eeuwen zijn er vele duizenden christenen geweest die er van overtuigd waren dat zij niet zouden sterven. Maar toch werden ze bedroefd door dezelfde zwakheden die elk mens kent. Wanneer zij dan ouder of zieker werden leek het erop dat, als zij maar positief genoeg dachten, zij opgericht zouden worden door hun “geloof”. De meesten van hen zijn de weg al gegaan die alle vlees moet gaan, met uitzondering van hen die nu nog jong genoeg zijn en dus nog leven. Het is mijn opvatting dat zulke mensen geen helder onderscheid maken tussen geloof en positief denken en daardoor misschien wel vallen in de zonde van veronderstelling.
Vandaag de dag bestaat er een christelijke beweging die “Word of Faith” genoemd wordt. Deze beweging is gebaseerd op het idee dat je krijgt waarin je gelooft. Hoewel er zeker wel een oorspronkelijke waarheid in ligt, is deze grotendeels misbruikt en begraven. “Zo is dan het geloof uit het gehoor en het gehoor door het Woord van God” (Rom. 10:17). Positief denken is uit het gehoor en het gehoor door het woord van de MENS. Als een christen een nieuwe Mercedes wil en bedenkt dat God hem rijk wil maken, en hij dit vervolgens gaat “belijden” en er een claim op legt in de geest, dan probeert hij waarschijnlijk iets verkrijgen door positief denken. Hij kan het dan krijgen of niet, maar het punt doet er niet toe. Als het “woord” uit een afgod van het hart van de mens ontspringt dan is dit geen geloof. Geloof is afhankelijk van een direct Woord van God, of een openbaring of iets waarvan God zegt dat Hij dit gaat doen. Positief denken is iets waar de mens een claim oplegt en vervolgens van God verwacht dat Hij deze claim ondersteunt.
Er bestaat een waar Woord van Geloof (Word of Faith), maar het lijkt erop dat wat voor “geloof” doorgaat in werkelijkheid slechts positief denken is, gebaseerd op de gedachte van wat de mens denkt dat God hem wil schenken, waarvoor wij Hem slechts moeten naderen om het te claimen. Veel mensen die deze opvatting hebben lijken content met het claimen van materialistische welvaart, genezing van wat voor ziekte dan ook of zelfs geestelijke gaven. Anderen daarentegen leggen een claim op onsterfelijkheid en volmaaktheid om dit vervolgens dagelijks te belijden. Veel te vaak verliezen zij de kijk op realiteit. Zij geloven dat als zij hun huidige conditie (staat van zijn) “belijden”, zij op de een of andere manier verliezen wat ze claimen.
Dit wordt uiteindelijk hun gebondenheid (slavernij). De waarheid is door middel van wenselijk denken zoek geraakt. Het ergste is nog dat het pad tot zulke zegeningen nooit betreden is, want zulke mensen denken dat ze al bij hun eindbestemming zijn. Het is waar dat God wil dat wij gezond, welvarend en onsterfelijk zijn. Maar God is meer geïnteresseerd in onze karaktervorming, dat gebouwd wordt door beproevingen en vele tests, vaak door middel van ziekten en financiële rampen. Toen God Zijn profeten en andere overwinnaars in het Oude Testament trainde, deed Hij dit met vele ontberingen. Hebreeën 11 bevat een gedeeltelijke lijst van deze heiligen. Is de situatie veranderd in het Nieuwe Testament? Is Jezus aan het kruis gestorven zodat de christenen voor altijd gezond, welvarend en onsterfelijk zouden zijn, niet onderhevig aan pijn, armoede of de dood?
De vroege Kerk werd intensief vervolgd, eerst in Jeruzalem en later onder Rome. Verschrikkelijke dingen zijn gebeurd jegens miljoenen goede christelijke gelovigen. Wanneer de “zielen onder het altaar” hierover navraag doen in Openbaringen 6:9-11 werd hen gezegd:
11… dat zij nog een korte tijd moesten rusten, totdat ook het aantal van hun mededienstknechten en hun broeders, die evenals zij gedood zouden worden, volledig zou zijn geworden.
Jezus Christus is uiteraard de grote Heelmeester, de Yahweh Rapha uit Exodus 15:26. Aan het kruis droeg Hij onze zwakheden (Jes. 53:4; Mat. 8:17). Toch worden christenen nog steeds ziek. Waarom? Men heeft vele eeuwen met deze vraag geworsteld. Jezus stierf ook opdat wij onsterfelijkheid zouden verkrijgen en toch sterven de beste christenen nog steeds, zelfs als ze er van overtuigd zijn dat zij nooit zullen sterven. Waarom? Sommigen zeggen dat het een zaak van het verstand is. Als iemand werkelijk datgene “toe-eigent” dat Christus voor ons aan het kruis gedaan heeft, hij vervolgens bovennatuurlijke, goddelijke gezondheid zal genieten en nooit meer zal sterven.
Dat antwoord is ontoereikend. In feite maakt het vaak het probleem erger, want het schuift onnodige schuld toe aan hen die een ziekte of ontberingen ondergaan. Ik wil niet dat mijn kinderen ontberingen ondergaan, maar toch weet ik dat zij zonder ontberingen nooit volwassen zullen worden. Ik wil dat ze rijk worden, maar toch weet ik dat als ik ze alles geef wat ze maar willen, zij nooit de waarde van wat ze hebben zullen leren. Ik wil dat ze volkomen gezond zijn, maar toch weet ik dat zij dan nooit goddelijk medelijden zullen hebben tenzij zij ziekte voor henzelf zullen ervaren. Dit geldt ook voor God, de Schepper van virussen.
Het punt dat we willen maken is als volgt: de bestemde tijd voor de mens om het derde voorhangsel door te gaan en te verblijven in het Heilige der Heiligen is nog niet aangebroken (op moment van schrijven). Jezus Christus is nog steeds bezig met de voorbereidingen aan de rechterhand van God en dat is ook het doel van het Pinkstertijdperk. De goddelijke wet laat ook de reden voor de twee komsten van Christus zien. Als u het hoofdstuk over de twee komsten van Christus gaat lezen zullen we uitgebreider laten zien waarom er TWEE komsten van Christus nodig zijn om het werk te volbrengen. Omdat christenen de wet niet begrijpen geloof ik dat zij het Pascha (of Pasen) hetzelfde gewicht geven als Loofhutten, niet wetende dat deze feesten andere functies en doelen hebben.
Zoals u weet refereert 2 Korinthe 3 aan het verheerlijkte gezicht van Mozes. Dit thema van ontsluiering wordt doorgezet in het volgende hoofdstuk. Alleen laat Paulus nu zien hoe Gideon en Mozes samengaan in het beeld van het Loofhuttenfeest. Nadat hij ons vertelt dat wij, net zoals Mozes, veranderd zijn na het aanschouwen van Hem, van aangezicht tot aangezicht (3:18), vertelt Paulus ons dat wij “deze bediening” (4:1) hebben. Met andere woorden, de onthulling (ontsluiering) van Jezus Christus in ons is ten doel voor de bediening aan anderen. 2 Korinthe 4:3 en 4 zegt,
3 Maar in het geval dat ons Evangelie nog bedekt is, dan is het bedekt in hen die verloren gaan. 4 Van hen, de ongelovigen, geldt dat de god van deze eeuw hun gedachten heeft verblind, opdat de verlichting met het Evangelie van de heerlijkheid van Christus, Die het beeld van God is, hen niet zou bestralen.
Paulus zegt dat de bedekking op de ongelovigen ligt. Het lijkt misschien vreemd dat Paulus zo’n verklaring doet met het oog op de bedekking die op Mozes’ gezicht was – en niet op de ongelovigen in zijn tijd. De ongelovigen hoefden geen bedekking voor hun gezicht, want de heerlijkheid van God scheen niet voor hen uit. En toch bevond de bedekking zich op hen. Waarom? Op wat voor manier?
Toen Mozes het volk toesprak met de verhulling van de heerlijkheid van God was hij een beeld van Christus, wiens sluier de heerlijkheid van God verborg die in Hem was. Hij beeldde eveneens de tabernakel uit, waarin de heerlijkheid van God woonde. De voorhangels verborgen het licht van God voor het volk. Op geen enkele manier verblinde de voorhangsels God. Daarom zegt Paulus dat het evangelie bedekt (versluiert) is voor de ongelovigen waardoor ze het licht van Christus niet zien, noch zien ze het beeld van Hem in ons.
Op vele plaatsen leert Paulus dat Christus het hart is van de gelovige, net zoals de heerlijkheid van Gods aanwezigheid ooit ook woonde in de tabernakel van Mozes en de tempel van Salomo. Als wij de tempel van God zijn, dan hebben ook wij een sluier van vlees dat Zijn heerlijkheid verbergt.
6 Want God, Die gezegd heeft dat het licht uit de duisternis zou schijnen, is ook Degene Die in onze harten geschenen heeft tot verlichting met de kennis van de heerlijkheid van God in het aangezicht van Jezus Christus. 7 Maar wij hebben deze schat in aarden kruiken, opdat de allesovertreffende kracht van God zou zijn en niet uit ons.
In Genesis 1:3 lezen we van de eerste scheppingsdaad in de woorden: “Laat er licht zijn!” In het Hebreeuws is het woord voor de combinatie “laat zijn” mannelijk, vandaar dat het vertaald kan worden: “Laat Hem licht zijn!” Volgens mij is dit ten eerste een verwijzing naar Jezus Christus, die het Licht der wereld is; en ten tweede Zijn lichaam, die ook worden geroepen om het licht van Christus te laten schijnen in de duisternis van de wereld. Omdat de zon, maan, sterren pas geschapen werden op de vierde dag (Gen. 1:14) is het logisch dat het “Licht” in vers drie verschilt met de “lichten” in vers 14. Profetisch gesproken zegt Paulus dat het vervult is in de “verlichting met de kennis van de heerlijkheid van God in het aangezicht van Jezus Christus” (2 Kor. 4:6 hierboven).
Als Zijn lichaam hebben wij ook dit licht in ons. In 2 Kor. 4:6 (hierboven) refereert Paulus hieraan als een “schat in aarden kruiken”. Dit is een verwijzing naar het verhaal van Gideon, wiens oorlogswapens o.a. bestonden uit een aarden kruik met een fakkel erin (Richteren 7:16). Op de bestemde tijd moest het leger op de trompet blazen en vervolgens de aarden kruiken breken om het licht te laten schijnen. Dit was een profetisch gebeuren. Ten eerste van het Feest van de Bazuinen (waarbij het signaal wordt gegeven voor de opstanding der doden), gevolgd door het breken van de aarden kruiken, het vleselijke lichaam, dat de sluier is die deze heerlijkheid verbergt. Dit is een beeld van het Loofhuttenfeest, waarbij het voorhangsel (sluier) verscheurd wordt en het heerlijke en onbedekte licht van God uit de duisternis in de wereld schijnt. Dit is de openbaring van de zonen van God, die heel de schepping spoedig verheugd zal aanschouwen (Romeinen 8:19-22). Dit markeert ook het ware begin van de vervulling van het woord uit Habakuk 2:14,
14 Want de aarde zal vol worden met de kennis van de heerlijkheid van de HEERE, zoals het water de bodem van de zee bedekt.
In deze tegenwoordige tijd is de heerlijkheid van God nog verborgen (versluiert) in ons, want de bestemde tijd van het breken van de aarden kruiken is nog niet aangebroken. In dit Pinkstertijdperk spreekt de Geest van God tot de wereld vanuit Zijn volk, verborgen door de sluier (het voorhangsel) van het vlees. In het toekomende tijdperk zal er een sterker licht in de wereld schijnen omdat het volk van God in een grotere mate ontsluiert zal zijn. Dan zal de tijd van wereldevangelisatie beginnen zoals dat nog nooit is voorgekomen in de geschiedenis. De Bijbel zegt dat in die tijd alle volken zullen optrekken om Hem te aanbidden.
In 2 Korinthe 5 brengt Paulus zijn verhandeling over het Loofhuttenfeest eindelijk tot een climax. Hij begint het hoofdstuk met het contrast van onze huidige “tent” van dit sterfelijke vlees met de onsterfelijke “tent” dat van boven is. Hij refereert hierbij aan een handeling in de tijd van dat feest waarbij het volk haar huizen van dood hout en stenen verliet om gedurende zeven dagen te gaan wonen in een tent gemaakt van levende takken:
1 Wij weten immers dat, wanneer ons aardse huis, deze tent, afgebroken wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen. 2 Want in deze tent zuchten wij ook, en verlangen wij er vurig naar met onze woning die uit de hemel is, overkleed te worden, 3 als wij maar bekleed en niet naakt zullen bevonden worden. 4 Want ook wij, die in deze tent zijn, zuchten omdat we het zwaar te verduren hebben; wij willen immers niet ontkleed, maar overkleed worden, zodat het sterfelijke door het leven wordt verslonden.
Wij “zuchten” in dit huidige, aardse, sterfelijke huis (of tent) vanwege haar zwakheden en haar beperkingen. Maar wij hebben een andere levende tent die onsterfelijk is. Paulus zegt niet dat wij nu al bekleed zijn met deze tent, maar dat deze voor ons gereserveerd is in de hemelen. Paulus zegt ons heel duidelijk dat de bestemde tijd voor het claimen van deze tent nog niet is aangebroken. Noch Paulus, noch enig andere christen heeft deze tent verkregen toen zij gerechtvaardigd waren door geloof en zelfs niet toen zij de Geest ontvingen met Pinksteren. Het behoort ons vandaag de dag toe, maar wij zijn nog niet bekleed met dit nieuwe lichaam. Het is onze toekomende hoop en ooit zullen we bekleed moet die tent, alleen wel op Gods bestemde tijd bij de vervulling van het Loofhuttenfeest.
Ondertussen zegt Paulus wel dat wij onder de zalving van Pinksteren een onderpand van de Geest hebben ontvangen (2 Kor. 5:5). Het woord “onderpand” komt van arrhabon, oorspronkelijk een Hebreeuws woord dat direct in de Griekse tekst vertaalt is. Het betekent: “hetgeen dat als voorschot gegeven wordt als belofte voor het volledige bedrag dat later betaald zal worden.” Met andere woorden, de Geest van God is ons onder Pinksteren geschonken als belofte van de volledige erfenis dat we later zullen ontvangen bij het Loofhuttenfeest.
Sommige mensen voelen zich beledigd bij het idee dat zij slechts een onderpand van de Geest bezitten. Zij spreken dit tegen met de verzen die gaan over het “vervuld zijn met de Geest” alsof deze passage veronderstelt dat zij alles al hebben ontvangen wat de Geest van God te bieden heeft. Toch wanneer de Bijbel dergelijk terminologie gebruikt moet dit opgevat worden op een manier waardoor het niet in tegenspraak is met de verzen die gaan over het “onderpand” van de Geest. In mijn opvatting worden wij onder Pinksteren vervuld met de Geest, gemeten naar onze ontvangcapaciteit. Maar ongeacht welk niveau we ook bezitten, het is toch slechts een belofte of onderpand van veel meer dat we zullen ontvangen. Paulus is hier heel duidelijk in bij het gebruik van deze term in Efeze 1:13, 14 en in 2 Korinthe 1:22 en in 5:5.
Aan het einde van Paulus’ uitleg over het Loofhuttenfeest concludeert hij dit met een verklaring omtrent de bediening tot de wereld, dat het doel is van de doop met de Geest. In het Paastijdperk (Pascha) werd Israël uit Egypte geroepen als de Kerk van haar tijd tot een voorbeeld voor de volken, waarbij zij het licht van God mochten laten schijnen tot een ieder. Grotendeels faalden zij, want zij gaven er de voorkeur aan om afgoden van andere volken te dienen, en toch hebben we ook voorbeelden van successen van tijd tot tijd. In het vroege gedeelte van Salomo’s regering bijvoorbeeld, kwam de koningin van Seba om de wegen van God te leren. Zij was op haar beurt weer een profetisch beeld van de volken die zullen aantreden om de wet van God te leren zoals dit geprofeteerd is in Jesaja 2:1-4 en Micha 4:1-3.
In het Pinkstertijdperk riep God een lichaam van gelovigen vanuit Israël en verenigde hen met andere gelovigen die het Nieuwe Verbond aanhingen. In zekere zin veroorzaakte dit een nieuwe definitie van de Kerk die niet langer ongelovigen omvatte, zoals dit wel het geval was bij de Oudtestamentische Israëlitische Kerk. Ook dit nieuwe lichaam werd geroepen vanuit de onderdrukking en verblinding van de oude religie van het judaïsme en was bedoeld om het licht van Christus en het Woord in de wereld te schijnen. Dit lichaam had meer succes dan de Kerk uit het Oude Testament, maar uiteindelijk faalde het toch om het werk te voleinden. Zelfs met de opwekking van de Pinksterbewegingen in de twintigste eeuw is de Kerk er niet in geslaagd om gerechtigheid onder de volken te verkrijgen.
In het toekomende Loofhuttentijdperk zal God opnieuw een lichaam van gelovigen roepen vanuit de Kerk onder Pinksteren en Hij zal hen zalven om het Woord over de gehele wereld te verkondigen. Deze overwinnaars zullen niet falen. Hun bediening zal alle verwachtingen te boven gaan. Door de kracht van de Geest zij zullen gerechtigheid op aarde bewerkstelligen, waarbij zij alle verdrukking zullen omverwerpen en alle duisternis, waar ook ter wereld, zullen verdrijven.
Aan het begin van elk van deze tijdperken heeft God de mensheid bezocht en heeft hen een bepaalde hoeveelheid van Zijn Geest gegeven. Het doel van God met het schenken van Zijn Geest was altijd om de heiligen uit te rusten voor het werk van de bediening. Laat ons, met dat in gedachte, 2 Korinthe 5:18-21 lezen.
18 En dit alles is uit God, Die ons met Zichzelf verzoend heeft door Jezus Christus, en ons de bediening van de verzoening gegeven heeft. 19 God was het namelijk Die in Christus de wereld met Zichzelf verzoende, en aan hen hun overtredingen niet toerekende; en Hij heeft het woord van de verzoening in ons gelegd. 20 Wij zijn dan gezanten namens Christus, alsof God Zelf door ons smeekt. Namens Christus smeken wij: laat u met God verzoenen. 21 Want Hem Die geen zonde gekend heeft, heeft Hij voor ons tot zonde gemaakt, opdat wij zouden worden gerechtigheid van God in Hem.
De Schriften zeggen ons dat er een heerlijke tijd zal aanbreken waarin alle volken op aarde ernaar zullen verlangen om de wegen en wetten van God te leren (Jesaja 2:1-4). Dit zal niet zomaar uit zichzelf gebeuren. Het zal gebeuren als de overwinnaars volkomen door de Geest van God gesterkt worden met het Loofhuttenfeest. Hiervan wordt, zoals we in een later hoofdstuk zullen zien, geprofeteerd door het verhaal Jona die het Woord aan Ninevé preekte waarna de hele stad berouw toonde. Psalm 67:2 en 3 zegt ons,
2 God zij ons genadig en zegene ons; Hij doe Zijn aangezicht over ons lichten. 3 Dan zal men op de aarde Uw weg kennen, onder alle heidenvolken Uw heil.
Wanneer Gods aangezicht over ons zal lichten [schijnen] (d.w.z. van binnenuit), dan zullen Gods wegen bekend worden op de aarde. Dit is het doel van de openbaring van Gods “aangezicht” in ons, oftewel de ervaring van “Pniël”. Dezelfde Psalm gaat als volgt verder,
5 De natiën zullen zich verblijden en juichen, omdat U de volken rechtvaardig zult oordelen; de natiën op de aarde zult U leiden. 6 De volken zullen U, o God, loven; de volken zullen U loven, zij allen. 7 De aarde heeft haar opbrengst gegeven; God, onze God, zegent ons. 8 God zegent ons en alle einden der aarde zullen Hem vrezen.
De psalmist zegt dat de volken zullen verblijden omdat Hij de volken (d.w.z. naties) rechtvaardig zal oordelen, waarbij Hij de huidige onderdrukkende regeringen van de aarde zal vervangen. Vers 8 maakt het doel van Gods zegening op ons – dit is Zijn aangezicht – duidelijk, opdat de hele aarde Hem, in plaats van afgoden, zal vrezen. Ook Psalm 72 zegt ons,
8 Hij zal heersen van zee tot zee, van de rivier de Eufraat tot de einden der aarde. 9 De woestijnbewoners zullen voor hem neerbukken, zijn vijanden zullen het stof oplikken. 10 De koningen van Tarsis en de kustlanden zullen schatting brengen; de koningen van Sjeba en Seba zullen schatten aanvoeren. 11 Ja, alle koningen zullen zich voor hem neerbuigen, alle heidenvolken zullen hem dienen.
Dit gaat verder in vers 17-19,
17 Zijn naam zal voor eeuwig blijven; zolang de zon er is, wordt zijn naam van kind tot kind voortgeplant. Zij zullen in Hem gezegend worden; alle heidenvolken zullen Hem gelukkig prijzen. 18 Geloofd zij de HEERE God, de God van Israël; Hij doet wonderen, Hij alleen. 19 Geloofd zij voor eeuwig Zijn heerlijke Naam; laat heel de aarde met Zijn heerlijkheid vervuld worden. Amen, ja, amen.
Het concept dat de gehele aarde op een dag vervuld zal zijn met de heerlijkheid van God wordt in de Bijbel vijf keer uitgedrukt. Het eerste voorbeeld kunnen we vinden in Numeri 14 waar Israël weigert Kanaän in te gaan op met het Loofhuttenfeest. Toen Kaleb en Jozua het volk erop drongen om Kanaän binnen te gaan wilde ze hen stenigen, maar opeens “verscheen de heerlijkheid van de HEERE in de tent van ontmoeting, voor al de Israëlieten” (14:10). God dreigde vervolgens om Israël te onterven, maar Mozes trad op als bemiddelaar door te zeggen dat de Kanaänieten zouden zeggen dat God niet in staat zou zijn om Israël naar het land te brengen die Hij hen had beloofd. Met andere woorden, de onmogelijkheid van de mens zou dan sterker zijn dan Gods mogelijkheden om hen tot een plaats van gehoorzaamheid te brengen.
Dit is een klassiek geschil, zelfs binnen de hedendaagse Kerk. Is God werkelijk soeverein? Heeft Hij echt de kracht om Zijn heerlijkheid op aarde te brengen door een gehoorzaam volk? Deze opdracht lijkt hopeloos wanneer we afhankelijk zijn van de wil van de mens; maar het is een absolute zekerheid als dit van God, en alleen van God, afhangt.
Hoewel die generatie de mogelijkheid verloor om de volheid van God te ontvangen, zweerde God bij een eed in Zijn eigen naam dat Hijzelf getuige zou zijn dat Zijn heerlijkheid op een dag de aarde zou vervullen. Numeri 14:21 zegt: “Echter, zo waar Ik leef, de hele aarde zal met de heerlijkheid van de HEERE vervuld worden.” Dit is de intentie van God, dit is Zijn doel, Zijn plan, en niemand kan dit aan de kant schuiven of het verhinderen, want het zal op haar bestemde tijd aanbreken.
God zal Zijn heerlijkheid in drie niveaus, die gebonden zijn door drie sluiers, naar de aarde brengen, en die sluiers zullen één voor één verwijderd worden. Het verwijderen van deze sluiers leidt ons tot de drie niveaus van Pascha, Pinksterren en ten slotte Loofhutten, waar Zijn heerlijkheid volledig geopenbaard wordt in de overwinnaars. Dit zal het eerste lichaam van mensen zijn, een relatief klein lichaam van gelovigen, die de eerste van de eerstelingen voor God zijn. Aan het einde van het Loofhuttentijdperk zal de Kerk hierna aan de beurt zijn. En in de daaropvolgende jaren zal God met de rest van de wereld aan de slag gaan totdat Zijn heerlijkheid de hele aarde heeft vervuld. De details van Gods plan met betrekking tot het bovenstaande komen volledig aan bod in ons boek: Het Jubeljaar van de Schepping [eveneens een Nederlandse uitgave].
Naast Psalm 72:19 en Numeri 14:21 zijn er nog drie andere Schriftgedeelten waar God Zijn intentie, namelijk het openbaren van Zijn heerlijkheid over de gehele aarde, verklaart. Jesaja 6:3 zegt,
3 De een riep tot de ander: Heilig, heilig, heilig is de HEERE van de legermachten; heel de aarde is vol van Zijn heerlijkheid!
In dit profetische visioen, ten tijde van Jesaja’s roeping tot de bediening, zag de profeet het doel van alle profetische uitingen, het laatste einde van Gods werk en doel voor de schepping. Hij zag niet dat de aarde verbrandde en in totale verwoesting verkeerde, maar hij zag de aarde in vuur en vlam staan met Gods heerlijkheid door de doop met vuur en de Heilige Geest. In Jesaja 11:9 bevestigd de profeet dit. Vervolgens zegt Habakuk in Habakuk 2:14,
14 Want de aarde zal vol worden met de kennis van de heerlijkheid van de HEERE, zoals het water de bodem van de zee bedekt.
Tot welk bereik bedekt het water de bodem van de zee? Ik durf het aan om te zeggen dat dit voor 100% geldt. De profeet zegt dat Zijn heerlijkheid op dezelfde manier de aarde zal vervullen. Dit houdt in dat er nergens ter wereld een plek zal zijn waar de kennis van Zijn heerlijkheid niet gevonden zal worden. De aarde staat een heerlijke toekomst te wachten, niet omdat de wil van de mens nu zo krachtig is, maar omdat God soeverein is.
Daarnaast is God ook liefde, en vanwege deze reden dwingt Hij niemand om Zijn liefde te beantwoorden. Hij maakt de volken het hof en neemt hiervoor de tijd. Een krachtige vertoning (zo één die plaats vond op de berg Sinaï, waarbij de berg in vuur en vlam stond en de aarde schudde met Zijn stem) zorgt er alleen maar voor dat de mens bevreesd van Hem wordt. Vrees is misschien een beginpunt, want we lezen in Spreuken 1:7: “De vreze des HEEREN is het beginsel van de kennis.” Maar agape liefde (goddelijke liefde) bant alle vrees uit (1 Johannes 4:18). Vrees is niet het DOEL van de geschiedenis, maar slechts haar begin. Het is niet Gods intentie om alle mensen Hem te laten dienen uit plichtsbesef, maar juist omdat ze Hem liefhebben en Hem dienen met een hartstochtelijk verlangen. God wordt onweerstaanbaar wanneer iemand echte kennis van Zijn liefde neemt. Dit is ook de reden dat God de tijd geschapen heeft. Tijd is nodig om iemand het hof te maken. De tijd is geschapen uit liefde.