Latest Posts
View the latest posts in an easy-to-read list format, with filtering options.
De openbaring van timing zoals geopenbaard in de Schrift en in de geschiedenis. Het onthult het belang van oktober 1986 als het 120e jubeljaar vanaf Adam en de wettelijke verklaring van het jubeljaar in het najaar van 1986. Het boek toont de volgorde in de geschiedenis en hoe er niets per ongeluk gebeurt. Het onthult "de tijd van Jacob's benauwdheid" en hoe Amerika, Canada, Groot-Brittannië en andere naties passen in het algehele Plan van God.
Category - General
Nu we hebben vastgesteld dat “de tijd van benauwdheid van Jakob” aan tweemaal 21 jaar binnen het leven van Jakob en aan twee 210 jarige cycli binnen nationale vervulling refereert, gaan we nu verder met de lange termijn profetie van deze tijd, hetgeen ons tot de hedendaagse geschiedenis brengt. Deze lange termijncyclus strekt zich 12 x 210 jaar, voor een totaal van 2520 jaar, uit.
Volgens de Assyrische Eponiemen Kalender deporteerde Tiglat-Pileser III (koning Pul uit 2 Koningen 15:19) de drie stammen die ten oosten van de Jordaan lagen in 745 v.Chr. naar Assyrië. Deze gevangenneming en deportatie begon 24 jaar voor de eigenlijke val van Samaria, de hoofdstad van Israël. Toch begon hun 2520 jaar van benauwdheid in 745 v.Chr. Dit weten we vanuit beschouwing.
Deze overlap van 24 jaar is binnen de Bijbelse profetie niet ongebruikelijk. Dit is weer een ander voorbeeld van hoe God de tijd inkort door, voordat de eerste gebeurtenis voltooid is, een tweede gebeurtenis in werking te stellen. Daarom overlapte Israëls laatste 210 jarige cyclus hun lange termijncyclus met 24 jaar. Hieronder ziet een overzicht.
Het overzicht hierboven toont aan dat Amerika’s opstand tegen de Britse monarchie in 1776 n.Chr. na 12 perioden van 210 jaar ten einde kwam, gedateerd vanaf het begin van Israëls gevangenschap. Deze lange termijncyclus verbindt op een opvallende manier de gevangenneming van het huis van Israël met de gebeurtenissen in 1776 en toont aan dat de moderne geschiedenis een directe verband heeft met de geschiedenis van het vroege huis van Israël. Met andere woorden, op de een of andere manier vervult Amerika Bijbelse profetie dat te maken heeft met de zogenaamde “verloren stammen van het huis van Israël”.
De manier van vervulling wordt in het overzicht op de volgende pagina onthuld, waarbij aangetoond wordt dat de 13e periode van 210 jaar (1776-1986 n.Chr.) eigenlijk een herhaling is van de 210 jaren van 931-721 v.Chr. U herinnert zich misschien nog dat Salomo in 931 v.Chr. stierf, waarna het huis van Israël in opstand kwam tegen de Davidische monarchie inzake de hoogte van de belasting (1 Koningen 12). Hetzelfde deed zich in 1776 voor, toen de Amerikaanse koloniën in opstand kwamen tegen de Britse monarchie.
Merk eveneens op dat beiden cycli eindigen in het Jubeljaar. Samaria viel op het 14e Jubeljaar na het doorkruisen van de Jordaan. Eveneens is 1986 het 120e Jubeljaar vanaf Adam. Beide cycli op hieronder hebben dus gelijke begin- en eindpunten. Zoals ik snel zal uitleggen omvatten beiden cycli een extra tien jaar om de breuk tussen de naties te herstellen.
Het overzicht hierboven illustreert de historische gelijkenis die plaats heeft gevonden en geculmineerd is in 1996. Hoewel de interpretaties kunnen verschillen, kan de tijdcyclus niet veranderd worden. In hoofdstuk 14 zagen we hoe het verhaal van Hizkia een profetisch patroon vaststelde voor de tien volgende jaren die leidde tot de val van Samaria (721-711 v.Chr.). Het duurde tien jaar tot de geboorte van Manasse, die een beeld van het mannelijke Kind was, wiens naam het herstel van de breuk tussen Juda en Jozef voorstelde.
We hebben echter nog niet het hele verhaal in hoofdstuk 14 verteld. De rest van het verhaal hebben we voor nu bewaard.
Er zijn twee gebeurtenissen in het verhaal van Hizkia die begrepen moeten worden. De eerste is toen God het Assyrische leger, die Jeruzalem dreigde te belegeren, verwoeste. Dit verhaal is opgetekend in 2 Koningen 19. Dit stelde het feit vast dat God tien jaar later een Jubeljaar zou uitroepen. In 2 Koningen 20 laat God ons zien hoe dit wettelijk gedaan kan worden.
In 2 Koningen 20:1 zien we dat “in die dagen” koning Hizkia tot stervens toe ziek werd. God stuurde Jesaja om hem te vertellen dat hij zou gaan sterven. Maar vervolgens bad Hizkia tot God, waarna God Jesaja opnieuw naar hem stuurde om hem te zeggen dat hij nog eens 15 jaar zou leven.
4 Het gebeurde nu, toen Jesaja nog niet uit de middelste voorhof gegaan was, dat het woord van de HEERE tot hem kwam: 5 Keer terug en zeg tegen Hizkia, de vorst van Mijn volk: Dit zegt de HEERE, de God van uw vader David: Ik heb uw gebed gehoord, Ik heb uw tranen gezien. Zie, Ik ga u gezond maken; op de derde dag zult u naar het huis van de HEERE gaan. 6 En Ik zal vijftien jaar aan uw levensdagen toevoegen, en zal u uit de hand van de koning van Assyrië redden, evenals deze stad; Ik zal deze stad beschermen omwille van Mij en omwille van Mijn dienaar David.
Jesaja gaf Hizkia vervolgens een keuze uit een aantal tekenen waardoor hij zekerheid zou krijgen dat deze boodschap van God kwam en dat hij inderdaad binnen drie dagen genezen zou zijn. De keuze was (1) de tijd tien treden vooruit laten gaan op de zonnewijzer van Achaz; of (2) de tijd tien treden achteruit laten gaan op de zonnewijzer van Achaz. Koning Achaz was de vader van Hizkia. Hij stond erom bekend dat hij een enorme zonnewijzer had gebouwd waardoor zij preciezer de tijd konden aflezen. Deze was in de tuin van het Koninklijke huis gebouwd.
Dit is dus het verhaal: Jesaja bracht Gods boodschap over de ondergang van Hizkia over, waarna hij het Koninklijk huis verliet. Toen hij door de tuin langs de zonnewijzer van Achaz liep, vertelde God hem dat hij “terug moest keren” om tegen Hizkia te zeggen dat hij nog eens vijftien jaar mocht leven. Het teken dat hij Hizkia moest geven had betrekking tot de zonnewijzer. Moest de schaduw voorwaarts of achterwaarts gaan?
Hizkia zei dat het te gemakkelijk was om de tijd vooruit te laten gaan, omdat de tijd normaliter vooruit gaat. Daarom koos hij de andere keuze, simpelweg omdat deze ingewikkelder was. Als de tijd daadwerkelijk terug gezet kon worden, dan zou hij weten dat het werkelijk Gods woord was dat hij nog eens vijftien jaar zou leven.
11 En Jesaja, de profeet, riep de HEERE aan, en Hij deed de schaduw tien treden teruggaan van de treden die zij op de treden van Achaz' zonnewijzer naar beneden was gegaan.
Dit opvallende wonder wordt een “teken” genoemd. Omdat tekenen voorbij de gewoonlijke wonderen gaan, weten we dat dit van profetische betekenis voor onze tijd is. De betekenis wordt duidelijk wanneer wij dit teken aan het Jubeljaarteken in 2 Koningen 19 verbinden. Maar laat ons eerst naar de zonnewijzer zelf kijken en haar plaats in de Schrift bezien.
Het Hebreeuwse woord voor “treden” is mahalaw, hetgeen “elevatie; letterlijk, een reis naar een hogere plaats of conditie; een stap” betekent. Zoals de tekst dus zegt ging de schaduw letterlijk tien “treden” terug op de “treden” van Achaz. Hoewel het niet geheel duidelijk is hoe een zonnewijzer eruit heeft gezien, weten we wel dat het de tijd binnen een dag aangaf. Dit wonder van tijd die God deed werd in een serie van 15 Psalmen herdacht, die bekend staan als “het lied van de treden”. Dit zijn de Psalmen 120-134.
In “The International Standard Bible Encyclopedia” lezen we onder het kopje “Treden, Lied van de” onder andere,
Volgens de Mish, Middoth 2:5, Sukkah 51b, bevond zich in de tempel een halfronde trap met 15 treden die van het hof van de mannen van Israël tot de hof van de vrouwen leidde. Op deze treden bespeelden de Levieten op de eerste dag van Loofhutten muzikale instrumenten. De meest aannemelijke opvatting is dat de hymnen door pelgrimmuzikanten gezongen werden die op weg waren naar de drie grote feesten binnen het Joodse jaar. De reis naar Jeruzalem werd “opwaarts genoemd”, waarbij de aanbidder vanuit het noorden of zuiden, oosten of westen kwam.
Van hieruit zien we dat het lied van de treden dat geassocieerd werd met de zonnewijzer van Achaz en het grote wonder dat plaatsvond in de dagen van Hizkia, later in verbinding kwam te staan met de feestdagen van Israël – en dan in het bijzonder het Loofhuttenfeest. Aan het begin van het Loofhuttenfeest klonk er op de eerste avond van de eerste dag muziek. In hetzelfde boek lezen we verder onder “Zonnewijzer van Achaz” het volgende,
Aan het hoofd van diezelfde treden kwamen in de poort de melaatsen die van hun ziekte gereinigd waren om zich te tonen aan de priesters.
Omdat melaatsheid een Bijbels beeld is van de sterfelijke conditie van de mens die we van Adam geërfd hebben (Rom. 5:12), beeldt de reiniging van de melaatse onze laatste zuivering en reiniging van sterfelijkheid en zonde uit, hetgeen zich in een zeker jaar ten tijde van het Loofhuttenfeest zal manifesteren.
Het wonder van tijd die God voor Hizkia deed wordt in onze tijd op een veel grotere schaal herhaald. Waar deze tien treden op de zonnewijzer slechts een 20 minuten teruggaan in de tijd voor Hizkia voorstelde, heeft dit een veel grotere profetische betekenis wanneer wij het op onze hedendaagse tijd toepassen. Voor ons profeteren deze tien stappen over tien jaren.
In 2 Koningen 19 zien we dat de belofte van het Jubeljaar in het derde jaar zou geschieden (vers 29). De belofte van het Jubeljaar kwam acht jaar na de val van Samaria. God vertelde dat zij dat jaar en het jaar daarop niet zouden zaaien en oogsten, maar dat in het derde jaar het overblijfsel zou opkomen. Dat “derde jaar” was het tiende jaar na de val van Samaria. Het was eveneens tien jaar na het 14e Jubeljaar.
In 2 Koningen 20 vertelde Jesaja Hizkia dat hij op de derde dag zou genezen. Deze tijd loopt gelijk aan het derde jaar van het voorgaande hoofdstuk. Jesaja vertelde Hizkia dat hij “op de derde dag naar het huis van de HEERE zou gaan” (2 Kon. 20:5). Dit is profetisch gesproken verwant aan de profetie over het overblijfsel dat in het derde jaar op zou komen. Beide zaken spreken over dingen die bij de vervulling van het Loofhuttenfeest in een Jubeljaar zullen plaatsvinden.
Het volk ging elk jaar op de drie grote feestdagen van Israël naar Jeruzalem (Ex. 23:17). Tijdens de opening van de ceremonieën van het Loofhuttenfeest zong het Levietische koor het lied van de treden. Een van die liederen is Psalm 122, dat begint met: “Ik ben verblijd, wanneer zij tegen mij zeggen: Wij zullen naar het huis van de HEERE gaan!” Dit zou een enorme persoonlijke betekenis moeten hebben voor Hizkia omtrent zijn genezing, want hij zou op de derde dag “naar het huis van de HEERE gaan” (2 Kon. 20:5).
De belofte voor Hizkia heeft eveneens een geweldige betekenis voor ons vandaag de dag, wanneer wij uitkijken naar de belofte van genezing en onsterfelijkheid. Wij kijken niet slechts uit naar een genezing van een dodelijke ziekte. Wij kijken uit naar de ommekeer van het stervensproces dat sinds de zonde van Adam in ons werkt. Dit is de geestelijke melaatsheid in ons allemaal. Gedenk dat de gereinigde melaatsen aan het hoofd van die vijftien treden in de tempel stonden, waar zij zichzelf aan God toonden. Dit is eveneens de plaats waar wij zullen staan wanneer wij smetteloos, onvergankelijk en onsterfelijk aan de Vader worden getoond, geheel genezen van de melaatsheid die de mensheid gedurende de 6000 jaren van arbeid, slavernij en dood heeft besmet.
Het verhaal van Hizkia vertelt ons dat nadat de belofte is gegeven het tonen van de melaatsen voor hun reiniging op de derde dag getimed is. De belofte van het Jubeljaar was aan Hizkia acht jaar na het 14e Jubeljaar gegeven. In onze tijd is 1994 acht jaar na het 120e Jubeljaar. Door deze berekening zou het einde van het derde jaar, of de derde dag, vallen in de herfst van 1996. Deze hele openbaring over het verhaal van Hizkia en de timing die hiermee gepaard gaat is in feite een openbaring die God mij op 2 oktober 1994 heeft getoond. In die tijd was ik in Winnipeg, Manitoba, waar ik zou spreken op een conferentie. Door in augustus dat jaar korte termijncycli te bestuderen was ik gaan inzien dat 2 oktober een zeer belangrijke dag was om in de gaten te houden. Ik werd vervolgens niet teleurgesteld.
De openbaring kwam rond 01.00 uur ‘s nachts en later die dag werd ik geleid om de mensen te verkondigen dat de breuk tussen Juda en Jozef spoedig hersteld zou worden. Ik werd geleid om Ezechiël 37:15-28 als gebed en als een profetische proclamatie te lezen. Het is de passage over de twee stukken hout van Juda en Jozef die “in Mijn hand één worden” (vers 19). Net zoals Hizkia’s zoon, Manasse, het beloofde “overblijfsel” aan het einde van de drie jaar (tien jaar na de val van Samaria) werd geboren, zo werd ook het fundament van de tempel in de herfst van 1996 gelegd. Ten tweede, net zoals Hizkia op de derde dag genezen werd, zodat hij naar het huis van de HEERE kon gaan, zo was ook de herfst van 1996 de derde dag waarbij het fundament van het nieuwe Huis werd gelegd.
De grote hedendaagse gelijkenis van de tijd van benauwdheid van Jakob wordt vandaag de dag binnen de wereldgeschiedenis herhaald. De laatste 210 jarige cyclus van tijd van benauwdheid van Jakob begon in 1776 n.Chr. met een opstand tegen de monarchie van het huis van Israël (Jozef). De cyclus eindigde in 1986 op het 120e Jubeljaar. De Kerk en de volken waren echter beiden onvoorbereid en onbekeerd op hun dag van bezoeking. Net zoals bij het huis van Israël werd hun gevangenschap tot voorbij het Jubeljaar verlengd. Vanaf dat moment begon God in het hart van Zijn overwinnende overblijfsel te werken om deze zaken te voltooien. In 1994 ontvingen wij de belofte en het begrip van de profetie van Hizkia. Het lijkt erop dat bij het uitroepen van het Jubeljaar in 1996 we de “geboorte van Manasse” aanschouwden. Het is het overblijfsel – de tempel – dat naar beneden toe zal worstel schieten en de hoogte in vrucht zal dragen (2 Koningen 19:30).
Deze tempelarbeid zal, wanneer het voltooid is, de volheid van de Geest zien die uitgeschonken word over een volk die vervolgens de wereld in gezonden zal worden om vrijmoedig het Woord te verkondigen waardoor alle dingen onder Zijn voeten worden gezet. Hun werk zal bestaan uit het verenigen van de volken onder een Hoofd – Jezus Christus. In de voorhoede zal de hereniging van Juda en Jozef staan (Hosea 1:10). Wij kunnen natuurlijk speculeren over de exacte vervulling van deze zaken, maar het is beter wanneer wij niet te veel van het onderwerp van dit boek afwijken.
Wat we wel weten is dat de herfst van 1996 het einde was van 220 jaar vanaf 1776. Wij weten dat het eveneens tien jaar na het meest bepalende Jubeljaar van de geschiedenis viel – het 120e Jubeljaar. Wij weten dat de openbaring van Hizkia in 1994 tot ons kwam, acht jaar na het 120e Jubeljaar na Adam, hetgeen direct parallel loopt aan de openbaring die Jesaja acht jaar na het 14e Jubeljaar na het doorkruisen van de Jordaan aan Hizkia gaf.
Hoe kon God nu een Jubeljaar tien jaar te laat instellen? Door bestemde tijden te bestuderen zijn wij tot de ontdekking gekomen dat er niet zoiets als “te laat” bestaat. God is binnen Zijn kalender nooit te laat, hoewel Hij wel vaak “te laat” is binnen de onze. God is de Koning van de tijdperken, de God van tijd. Hij is in staat om tijd te manipuleren om deze voor Zijn doeleinden passend te maken, toch kan Hij dit doen zonder een van Zijn wetten te overtreden. In de tijd van Hizkia leek het misschien onmogelijk dat God de wereld zou stoppen en deze terug te draaien, al was het maar voor een paar minuten, dit omdat de aarde met een snelheid van meer dan 800 km. per uur roteert. Door dit te stoppen zou Hij ons allemaal tegen de vlakte werken zoals een vliegtuig tegen een berg vliegt. Maar God deed het toch zonder enige waarneembare gevolgen.
Het teken is het belangrijkst, omdat dit het “hoe” van God bestemde tijd bevestigt. De enige manier waarop het Jubeljaar in wettelijk opzicht tien jaar te laat vervuld kon worden was als God de klok tien jaar terug zou zetten zodat dit zou samenvallen met de wettelijk bestemde tijd. Het teken dat Hizkia geschonken werd zegt ons, wat betreft de juridische tijd, dat Manasse op het 14e Jubeljaar (721 v.Chr.) geboren werd, terwijl dit volgens menselijke kalenders tien jaar te laat was (711 v.Chr.).
Dit alles leert ons dat God in de herfst van 1996 wettelijk de klok tien jaar terug heeft gezet tot het 120e Jubeljaar, zodat het fundament van de tempel op een de wettig bestemde tijd in 1986 gelegd kon worden. Dit noemen wij “tijdbesparing van het Jubeljaar”.
Wanneer we dit eenmaal doorhebben kunnen we de kleine aanwijzingen, die God ons door 2 Koningen 19 en 20 geeft, herkennen. In 19:7 zegt God dat de Assyriërs “terug mochten keren” naar hun eigen land. In 19:33 wordt ons de duidelijkste aanwijzing gegeven: “Langs de weg waarover hij gekomen is, zal hij terugkeren.”
In hoofdstuk 20 vertelde Jesaja aan Hizkia het slechte nieuws dat hij zou gaan sterven, maar toen hij uit het huis de tuin in liep gebood God hem “om te keren”. Dit Woord kwam tot hem toen hij de zonnewijzer van Achaz passeerde. Ik gooi het erop dat het woord tot hem kwam toen hij de tijd checkte. Al deze zaken zijn aanwijzingen die erop duiden dat God van plan was de tijd terug te zetten. Daarom gaf Jesaja Hizkia de keus om de klok voor of achteruit te zetten. Het was echter een uitgemaakte zaak dat hij ervoor zou kiezen dat God de klok terug zou zetten. Het moest op deze wijze geschieden zodat het zou duiden op het 10 jaar terugzetten van klok naar het 14e Jubeljaar, want alleen dan konden deze beloften van het Jubeljaar op hun bestemde tijd in vervulling gaan. Alleen op deze manier kon op de bestemde tijd van het Jubeljaar Manasse geboren worden en het overblijfsel opkomen.
De vervulling van deze profetische handeling kunnen we zowel in Pinksteren als het Jubeljaar terugzien. Zoals u weet wordt Pinksteren berekend volgens een 50 daagse tijdscyclus vanaf het beweegoffer (Lev. 23:15), terwijl het Jubeljaar volgens een 50 jaarcyclus wordt berekend. Pinksteren is daarom een beeld en schaduw van het Jubeljaar. Als de discipelen tien dagen vanaf de hemelvaart van Christus hadden moeten wachten op de Pinksterdag, dan moeten wij misschien wel tien jaar (1996-2006) op de volheid wachten. Het enige echte verschil, naast de tijdsduur, is dat wij de wachttijd van de discipelen eindigde met Pinksteren, terwijl onze wachttijd tien jaar voorbij het Jubeljaar zal zijn.
De reden hiervan is eenvoudig. Hizkia werd de keus gegeven om de klok tien treden voor of achteruit te zetten. Hij koos het laatste, omdat het gemakkelijker zou zijn om op de tijd voor te lopen – want de klok loopt nu eenmaal altijd vooruit. Zijn keuze zou vervolgens het patroon van Pinksteren of die van het Jubeljaar bevestigen. Hij koos de grootste van de twee, namelijk het Jubeljaar. Zodoende wachtte de discipelen tien dagen uitkomend bij Pinksteren, terwijl wij vandaag de dag tien jaar voorbij het Jubeljaar wachten. Wij moeten voorbij het Jubeljaar gaan zodat God volgens de tijdsbesparing van het Jubeljaar de klok terug kan zetten.
Uiteraard komt de volgende vraag boven drijven: Waarom koos God Groot-Brittannië en Amerika uit om deze geweldige gelijkenis van de tijd van benauwdheid van Jakob te vervullen? Hoe komt het dat de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog in 1776 begon, hetgeen precies 2520 jaar was nadat het huis van Israël gevangen genomen en naar Assyrië gedeporteerd werd (745 v.Chr.)?
Hierop is een vast historisch antwoord. Toen het huis van Israël door de Assyriërs werd gedeporteerd, raakte het volk verloren omdat ze hun naam “Israël” kwijt raakten. Het volk zelf is nooit verloren geraakt. In hun ballingschap begonnen zij zelfs enorm te vermenigvuldigen, net zoals de profeten dit hadden voorzegd. Zo zegt bijvoorbeeld Hosea 1:10 na de profetie over de ballingschap en de deportatie het volgende,
10 Toch zal het aantal Israëlieten zijn als het zand van de zee, dat niet gemeten en niet geteld kan worden. En het zal gebeuren dat in de plaats waar tegen hen gezegd is: U bent niet Mijn volk, tegen hen gezegd zal worden: (u bent) kinderen van de levende God.
Een studie over de twee eerste hoofdstukken van Hosea wijst erop dat Israël afgesneden en van God gescheiden moest worden. Zij moesten verstrooid worden (“Jizreël”); zij verkregen geen genade (“Lo-Ruchama”); en zij waren niet langer meer Gods volk (“Lo-Ammi”). Maar tegelijkertijd beloofde God dat zij weer herenigd zouden worden onder een Hoofd (Jezus Christus) en dat zij uit de ballingschap zouden komen. God vertelde hen in feite: “Ik zal u tot Mijn bruid nemen in gerechtigheid en in recht” (Hosea 2:18). Deze profetie culmineert in de Hebreeuwse woordspeling. De naam “Jizreël” betekent “God verstrooit”, maar het betekent eveneens “God zaait”. (Men moet eerst het zaad verstrooien om het vervolgens in de akker te zaaien.) De eerste naam profeteert dus dat Israël verstrooid zou worden; maar uiteindelijk toont het Gods doel aan om Israël in de aarde te zaaien om haar te laten vermenigvuldigen als het zand van de zee. Ondanks alles blijft God trouw aan Zijn belofte aan Abraham. Hosea 2:22 sluit af met,
22 En Ik zal haar voor Mij in de aarde zaaien en Mij ontfermen over Lo-Ruchama. Ik zal zeggen tegen Lo-Ammi: U bent Mijn volk, en hij zal zeggen: Mijn God!
Met andere woorden, hoewel God in eerste instantie Zijn volk verwierp, waardoor zij door de hand van de Assyriërs in de volken werden verstrooid, was het uiteindelijke doel van God om hen in de aarde te zaaien, zodat zij zich zouden vermenigvuldigen en de belofte aan Abraham zouden vervullen. Verder profeteerde Hosea dat zij op die plek (in hun ballingschap), waar gezegd werd dat zij niet Gods volk (Israël) waren, als christenen bekend zouden gaan worden onder de naam “kinderen van de levende God”.
Het probleem is dat de meeste christelijke schrijvers trachten om deze profetieën in vervulling te laten gaan door de Joden, terwijl de Joden echter een geheel ander soort profetie aan het vervullen zijn. Dit is ook de reden dat de moderne leraren in 1948 behoorlijk blunderden toen zij dachten de Joden zich binnen drie jaar zouden bekeren en dat de tijd van benauwdheid van Jakob vanaf toen was begonnen. Veertig jaar later proclameerde een andere schrijver heel stoutmoedig “88 redenen” waarom Jezus in 1988 zou terugkomen. Een van zijn belangrijkste “bewijzen” was dat het dan 40 jaar na 1948 was, waar hij van zei dat het, het “geslacht” was dat niet voorbij zou gaan voordat zij de vervulling van al deze profetieën zouden zien (Mat. 24:34). Zijn voorspellingen waren gebaseerd op onjuiste geschiedkundige aannames over de Joden en Israël.
Als zij hadden geweten dat de Joden de profetieën van Edom en het overblijfsel van Juda moesten vervullen, in plaats van de profetieën over het verloren huis van Israël, hadden zij dergelijk ernstige fouten niet gemaakt. De Joden werden in 70-73 n.Chr. weldegelijk verworpen, net zoals Israël in 745-721 v.Chr. verworpen was – maar het verschil is dat de profeten uniform allemaal goede zaken over verloren Israël profeteerden, zelf tijdens hun ballingschap; terwijl er zware oordelen over Jeruzalem en het overblijfsel van Juda waren voorzegd.
Vergelijk bijvoorbeeld de profetie van Jeremia 18:1-10 over de pottenbakker. God zegt dat het huis van Israël in de handen van de pottenbakker ontsierd was, waardoor God de natte klei opnieuw zou kneden om er een pot van te maken die Hem tot nut zou zijn. Vervolgens begint God in vers 11 over Jeruzalem en Juda te profeteren. Eerst komt er een aanklacht over hun zonden en vervolgens zien we in hoofdstuk 19 het einde van die profetie. Jeremia moest een aarden pot kopen (als tegenstelling van de natte kleedbare klei). Vervolgens moest hij naar de vuilstortplaats van de stad gaan (de vallei van de zoon van Hinnom, d.w.z. gehenna) en de aarden pot daar in stukken slaan en het volgende zeggen (Jeremia 19:11-12),
11… Zo zegt de HEERE van de legermachten: Zo zal Ik dit volk en deze stad stukbreken, zoals men een pot van een pottenbakker stukbreekt, zodat die niet meer hersteld kan worden. Men zal hen in Tofet begraven, omdat er geen andere plaats om te begraven is. 12 Zo zal Ik doen met deze plaats, spreekt de HEERE, en met zijn inwoners, om deze stad te maken als een Tofet.
Het contrast is duidelijk. Een oude aarden pot kan, als deze eenmaal gebroken is, niet meer gemaakt worden tot een nieuwe pot. Slechts natte, kneedbare klei kan gebruikt worden om een nieuwe pot van te maken. Het huis van Israël is zoals de kneedbare klei; het overblijfsel van Juda-Edom zal in gehenna kapot gebroken worden en nooit meer als een vat ter ere gemaakt kunnen worden. God zei dat Hij Jeruzalem zou verlaten zoals Hij dit met Silo had gedaan (Jer. 7:14). Silo was de plaats waar de ark van het verbond tot aan de tijd van Eli verbleef, waarna het door de Filistijnen werd veroverd. De ark is nooit meer naar Silo teruggekeerd. Uiteindelijk nam David hem mee naar Jeruzalem. Maar omdat het volk in de tijd van Jeremia de tempel tot een rovershol had gemaakt, verliet God die plaats. Ezechiël zag de heerlijkheid verdwijnen (Ez. 10:4-19). Het keerde nooit meer tot de tempel terug. Zelfs toen Zerubbabel de tempel in 515 v.Chr. herbouwde en zij deze aan God toewijdde, keerde de heerlijkheid niet terug. Het werk zelf was goed en zelfs door God aangestuurd, maar het terrein zelf was vervloekt.
Dit hangt samen met de Nieuwtestamentische profetieën aangaande de vervloekte vijgenboom (Mat. 21:21), de gelijkenis van de wijngaard (mat. 21:43-44) en de gelijkenis van de vijanden die Hem haatte en niet wilden dat Hij over hen regeerde (Lukas 19:27).
Het punt is dat er iemand moet zijn om deze eigenlijke profetieën voor Israël en voor de vervloekte vijgenboom te vervullen. Het huis van Israël moet wel bestaan om er een andere pot van te maken; het overblijfsel van Juda moet wel bestaan om in gehenna stuk geslagen te worden. De problemen gaan zich voordoen wanneer men gaat denken dat de kapotgeslagen pot opnieuw gebouwd zal worden tot een vat dat bruikbaar is voor God, terwijl dezelfde mensen denken dat het huis van Israël voor altijd verloren zal blijven. Zulke onjuiste aannames zorgen voor grote blunders zoals we die zagen in 1948 en 1988.
Het huis van Israël is eigenlijk nooit echt verloren geweest. Toen de Assyriërs hen gevangen namen, kwamen ze binnen de historische aantekeningen van Assyrië onder andere namen bekend te staan. In het boek van Merrill Unger “Archeology and the Old Testament”, lezen we op pagina 243 het volgende,
“…Het eerste contact tussen Israël en de Assyriërs is geweest gedurende de dagen van Omri, omdat vanaf dat moment Israël in het spijkerschrift verschijnt als Bit-Humri (“House of Omri”). Deze officiële benaming werd toegepast op de hoofstad Samaria. Verder was de benaming van een Israëlitische koning “Mar Humri” (‘zoon’, d.w.z. ‘Koninklijke regeerder van Omri’). De verwijzing van Tiglat Pileser III naar het land van Israël een eeuw later onder de noemer Bit Humria bewijst het belang van Omri als heerser in de geschiedenis van Israël.”
De verklaring van Unger komt overeen met de opvatting van eigenlijk alle historici van de oude geschiedenis. Het oude huis van Israël stond binnen de Assyrische optekeningen bekend als Bit-Humri. Het woord “Bit” betekent in de Assyrische taal “huis”. In het Hebreeuws is dit “Beth”, zoals in Beth-lehem, het “huis van brood”. Zo zien wij dus dat het oude huis van Israël in vroegere tijden bekend stond onder een andere naam dan “Israël”. Het huis werd genoemd naar koning Omri, wiens regering opgetekend staat in 1 Koningen 16:23-28. Het lijkt erop dat hij de eerste was die een diplomatieke relatie aanging met de Assyrische koning, waardoor de natie dus bekend kwam te staan als Omri.
Uiteraard is de naam “Omri” een resultaat van hoe wij dit nu in modern Nederlands spellen of uitspreken. In het Hebreeuws werd dit oorspronkelijk als “Ghomri” en later “Khumri” uitgesproken. Dit werd uitgesproken met de “g”, zoals wij dit in het Nederlands kennen. Om dit te bekrachtigen zullen we een stukje van Theophilus G. Pinches over de Assyische-Babylonische literatuur en gebruiken citeren. In zijn boek “The Old Testament in the Light of the Historical Records and Legends of Assyria and Babylonia”, 3e editie uit 1908 lezen we,
“Het is belangrijk om te weten dat de Assyrische vorm van de naam Yaua (‘Jehu’) laat zien dat de onuitgesproken aleph zijn einde vond in die tijd, zodat de Hebreeën hem Yahua genoemd moeten hebben (‘Hehua’). Omri werd op dezelfde wijze uitgesproken volgens het oude systeem, voordat ghain ayin werd. Humri laat zien dat ze dat op dat moment uitspraken als Ghomri.”
Pinches haalt hierbij de Zwarte Obelisk van Salmaneser aan, waar opgetekend staat dat koning Jehu van Israël schatting betaalt aan Assyrië. De inscriptie beeldt Jehu uit die voor de Assyrische koning buigt en hem schatting betaalt, met daarbij de volgende tekst: “Dit is Yaua (Jehu), de zoon van Khumri (Omri).” In "A Guide to the Babylonian and Assyrian Antiquities of the British Museum” uit 1992 lezen we op pag. 46-47 het volgende over de Zwarte Obelisk van Salmaneser,
Schatting betaald door “Iaua (Jehu), de zoon van Khumri (Omri)” die zilver, goud, lood en schalen, vaatwerk en andere goudwerk bracht. De beschrijving “zoon van Omri” wordt slechts aangehaald om aan te tonen dat Jehu een Israëliet was, omdat het Israëlische gebied “Bit Khumri” genoemd werd.
Hoewel deze historische feiten voor de meeste mensen te technisch zijn, zijn zij wel nuttig omdat hiermee aangetoond wordt dat Israël oorspronkelijk het huis van Ghomri, ofwel Bit Khumri genoemd werd. De meest gangbare vorm van deze naam werd Gimirri en Gamera, die het gebied bewoonden waar de Israëlieten als gevangenen naar toe genomen werden. In latere tijden werd de taal vervormd van een “g” naar een zachtere klank van de “k”. (De bewoners van Wales staan nu nog steeds bekend onder hun vroegere naam “Khumri”) 2 Koningen 17:6 biedt ons de locatie van het land van de Gimirri, hetgeen overeenkomt met de vondsten van historici,
6 In het negende jaar van Hosea nam de koning van Assyrië Samaria in en voerde Israël weg naar Assyrië. Hij liet hen wonen in Halah en in Habor, aan de rivier Gozan en in de steden van Medië.
Dit is dezelfde plek waar Ezechiël hen aantrof toen hij naar hen afreisde om hen te profeteren over hun toekomst. Ezechiël 1:1 zegt dat hij “te midden van de ballingen aan de rivier de Kebar was”. Deze rivier staat nu bekend als Khabour. Bullinger zegt ons in zijn kanttekening bij Ezechiël 1:1 (in de Companion Bible) dat de rivier ongeveer 70 km ten noorden van Babylon in de Eufraat uitmondt. Ezechiël was als profeet gezonden tot de Israëlische stammen in Assyrië. Zij waren in zijn tijd blijkbaar niet verloren, hoewel hij zo’n 150 jaar na hun gevangenneming profeteerde.
Een van de redenen dat hedendaagse Bijbelleraren het huis van Israël zijn kwijtgeraakt komt door het feit dat zij menen dat de naam Gimirri van Gomer afkomstig is, in plaats van Ghomri. Deze Gomer is volgens hen een van de nakomelingen van Jafeth (Gen. 10:2). Deze opvatting werd jaren geleden gepropageerd, lang voor de geweldige archeologische vondsten in de negentiende eeuw. Dit was pure speculatie en had totaal geen geschiedkundig fundament. Er bestaan geen geschiedkundige optekeningen die de Gimirri met Gomer uit Genesis 10:2 koppelen. Maar met de opgravingen van de grote bibliotheek in Ninevé in de twintigste eeuw werden alle speculaties weggevaagd. Alle historici stemmen nu overeen dat de naam van Ghomri afstamt. En deze Ghomri was koning Omri van het noordelijke huis van Israël.
Vanuit Bijbels en profetisch perspectief vinden wij het echter erg opvallend dat Hosea van God met een hoer moest trouwen, die de naam Gomer had, om zo Gods huwelijk met het huis van Israël af te schilderen. In dit profetische beeld was Hosea een beeld van Christus, terwijl Gomer Israël als Bruid voorstelde. Het is ongelofelijk dat in de profetie van Hosea, God het voor elkaar kreeg om de officiële Assyrische naam voor Israël te gebruiken. Toen God later scheidde van Israël zien we dat Israël onder de andere volken bekend stond als Ghomri, of Bit-Khumri. Veder was Hosea de naam van de koning die Israël ten tijde van de val van Samaria regeerde (zie 2 Koningen 17:6). Dit is exact dezelfde naam. Zo zien wij dus dat Hosea en Gomer profetische beelden waren van Hosea en Ghomri. Hier bestaat geen twijfel over. De Ghomri-Gimirri waren Israëlieten in hun Assyrische ballingschap, zij waren NIET het volk van Gomer de zoon van Jafeth.
De Gimirri Israëlieten zijn binnen de geschiedenis zeer bekend. Bijna alle historici zeggen ons dat dit volk het gebied ten zuiden van het Kaukasus gebergte, tussen de Zwarte Zee en de Kaspische Zee, eeuwen lang domineerde. Zij werden niet binnen andere volken opgenomen, maar vermenigvuldigden zich enorm, zoals God al had geprofeteerd. Toen hun aantallen begonnen te groeien gingen velen van hen zich door Klein Azië (Turkije) en binnen Europa bewegen, richting het noorden en westen. Anderen gingen via de noordelijke route langs het Kaukasus gebergte tot het Krim schiereiland Europa in. Vandaar dat andere volken hen ook het “Kaukasische volk” noemden. Hun grafstenen op de Krim tonen aan dat zij hun Israëlitische oorsprong niet gauw vergaten. In het boek "Academia Scientiarum Imperialis, Memoires”, van A.E. Harkavy uit 1863, Vol. 24, Nr. 1, pag. 9, lezen we het volgende grafschrift op een van hun grafstenen,
Ik, Jehuda ben Mose ha Nagolon, van het Zuidland, ben Jehuda ha-Gibbor uit de stam van Naftali, van de Schillemgeneratie, die verbannen werd met de ballingen die samen met Hosea, de koning van Israël, uitgedreven werd, samen met de stammen van Simeon en Dan en met enkele andere generaties van andere stammen van Israël, die allemaal door de vijand Salmaneser uit Shomron (Samaria) en andere steden tot Chalach, dat is Baclack, en tot Chabar, dat is Chabul, en tot Hara, dat is Harat, en tot Gosan, dat is Gozna, de steden van de verbannen stammen van Ruben, Gad, en de helft van Manasse, die Pilneser tot ballingen maakte en hen daar plaatste (en van daaruit verspreide zij zich over het gehele land van het Oosten tot de grenzen van Sinim), verbannen werden – toen ik terugkeerde van het rondzwerven in het land van hun ballingschap en van de reizen in de vestigingsgebieden van de afstammelingen van hun generaties in hun rustplaatsen binnen het land van Krim.
Op pagina 130 van het boek van Frederick Haberman “Tracing Our Ancestors”, citeert hij een andere inscriptie op een oude Israëlitische begraafplaats in de Krim dat door prof. Chwolsen uit Petrograd ontcijferd is. Het volgende staat daar opgetekend,
Dit is de grafsteen van Buki, de zoon van Itchak de priester; mag zijn rust in Eden zijn, in de tijd van de redding van Israël. In het jaar 702 van de jaren van onze verbanning.
Dit grafschrift laat zien dat enkelen precieze aantekening hebben bijgehouden over hun verbanning en dat zij zichzelf beschouwden als Israëlieten uit de diaspora. Deze mensen stamden niet af van de Joodse diaspora die in 70 n.Chr. begon. Dit waren Israëlieten die acht eeuwen eerder verstrooid waren, waarvan velen dus net ten noorden van de Zwarte Zee in de Krim woonden en waar velen van hun mede Israëlieten zich geleidelijk in het noorden en westen van Europa gingen vestigen.
Naast de grafstenen bestaat er een kleine oplage van literatuur betreft deze gevangen Israëlieten. Zo bestaat er binnen de apocriefe boeken een boek met de naam Tobit. Dit is een verhaal over een man uit de stam van Naftali gedurende de Assyrische ballingschap (zie Tobit 1:1-2). Wij lezen dat Tobit op 117 jarige leeftijd in Ekbatana in Medië stierf (Tobit 14:14). Deze Israëlieten van de zogenaamde “verloren stammen” stamden af van hen die in de apocriefe boeken 3 en 4 Ezra worden genoemd. 4 Ezra 13:40-45 (Statenvertaling) zegt,
40 Deze zijn de tien stammen, die uit hun land gevangen zijn genomen in de dagen van de koning Hosea, die Salmanasser de koning der Assyriërs gevankelijk weggevoerd heeft, en heeft hen over de rivier gevoerd, en zij zijn overgebracht in een ander land. 41 Doch zij besloten, dat zij de menigte der heidenen zouden verlaten, en in een verder land vertrekken, waar geen menselijk geslacht ooit tevoren gewoond had. 42 Daar wilden zij hun rechten onderhouden, die zij in hun land niet gehouden hadden. 43 Zij zijn dan daarin getogen door de enge ingangen van de rivier Eufraat. 44 Want de Allerhoogste deed hun toen tekenen, en hield de aderen der rivier op, totdat zij daarover gegaan zijn. 45 Want door dat land was een weg van een lange reis van anderhalf jaar, daarom wordt die landstreek Assareth genoemd.
Deze passage komt uit het boek van Esdras (De Griekse vorm van de naam Ezra). Het wordt als “apocrief” beschouwd omdat er betwist wordt of het wel door Ezra zelf geschreven is. Velen zijn van mening dat het onder de naam van Ezra door een latere schrijver geschreven is. Deze praktijken waren in vroegere tijden gebruikelijk. Toch kon het niet, ongeacht wie de schrijver is, voor de oorspronkelijke Ezra, die onder het edict van Arthahsasta van Perzië in 458 v.Chr. tot Jeruzalem gezonden werd, geschreven zijn. Zelfs als het boek door de oorspronkelijke Ezra geschreven was laat het zien dat de “verloren” Israëlieten na drie eeuwen na hun deportatie nog steeds opgespoord konden worden. Want toen Ezra in 458 v.Chr. naar Jeruzalem ging, lag Samaria al 263 jaar in puin.
Josephus haalt een brief aan die door de Griekse koning van Sparta aan Onias, de hogepriester van Juda in de tweede eeuw v.Chr., geschreven was. In deze brief claimt hij verwant te zijn aan Abraham. Dit staat opgetekend in “Antiquities of the Jews”, XII, iv, 10,
Areus, koning van de Laconiërs, aan Onias, gegroet
We hebben verschillende schrifturen ontvangen waarin wij hebben ontdekt dat zowel de Joden als de Laconiërs uit een en dezelfde stam komen; en dus verwant zijn aan Abraham. Het is geheel rechtvaardig als u, die onze broeders zijn, ons enige zorgen hierover toezend. Wij zullen hetzelfde doen; en uw zorgen beschouwen als de onze; en we zullen onze zorgen vergelijken met de uwe. Demoteles, die u deze brief brengt, zal uw antwoord aan ons overbrengen. Deze brief is vierkant; en de zegel bestaat uit een arend met een draak in zijn klauwen.
Onias had voor zijn dood geen tijd meer om antwoord te geven. Het antwoord kwam van Jonathan, de hogepriester, en is als volgt opgetekend in “Antiquities of the Jews”, XIII, v, 8,
Jonathan, hogepriester van de Joodse natie, en de Senaat, en het lichaam van het volk van de Joden, aan de Eforen en Senaat, en het volk van de Laconiërs, gegroet
Als het u goed gaat en als zowel uw publieke als persoonlijke zaken in overeenstemming zijn met uw gedachten, dan zijn wij hierover verheugd. Met ons gaat het eveneens goed. Toen enige tijd geleden tot Onias, die toen onze hogepriesters was, een epistel van Areus, toentertijd uw koning, door Demoteles werd gebracht, aangaande de afkomst tussen u en ons, waarvan u de kopie bij deze brief kan vinden; ontvingen wij beiden vreugdevol het epistel en waren we verblijd over Demoteles en Areus. Toch hadden wij een dergelijke schriftwerk niet nodig gehad, omdat wij dit vanuit de heilige schriften al wisten; toch hebben wij geen stappen ondernomen om deze relatie te bevorderen; omdat wij niet haastig de heerlijkheid die u ons nu schenkt zouden willen vatten. Het is lang geleden sinds deze relatie tussen ons en u vernieuwd is; en wanneer wij op heilige dagen en feestdagen aan God offers brengen, bidden wij tot Hem voor uw behoud en overwinning. Ten aanzien van onszelf hebben wij u en anderen die aan ons verwant zijn maar niet lastig gevallen, hoewel wij vele oorlogen die ons omringden, vanwege de hebzucht van onze buurlanden, hebben doorstaan. Maar sinds wij nu onze vijanden hebben overwonnen en in de gelegenheid zijn om Numenius, de zoon van Antiochus, en Antipater, de zoon van Jason, beiden eervolle mannen binnen onze Senaat, tot de Romeinen te zenden, schenken wij dit epistel eveneens aan u; opdat onze vriendschap tussen ons vernieuwd zal worden. U doet er daarom goed aan om ons te schrijven en ons een verslag te sturen met wat u van ons nodig hebt; omdat wij nu ten volle uw verlangens willen behartigen.
Uit deze brief blijkt duidelijk dat de leiders van Juda in de tweede eeuw voor Christus al wisten dat deze Griekse stam van Laconiërs, ook wel de Spartanen, uit het zaad van Abraham waren. Zij probeerden geen contact met hen op te nemen of namen geen pogingen om deze relatie te bekrachtigen, maar wel baden zij op de feestdagen voor hen. Dit is misschien wel een verwijzing naar het Loofhuttenfeest, waarbij zij namens de 70 volken in de wereld 70 jonge stieren offerden (Num. 29:12-32). Ook is het aannemelijk dat zij met offerdiensten en gebed voor hun broeders van het verstrooide huis van Israël door bleven gaan.
Ons wordt niet verteld welke heilige geschriften de Judese Senaat had gelezen die hen vertelden dat de Spartanen uit dezelfde stam afkomstig waren. Toch wordt ons in de officiële zegel op de brief van Areus een zeer openbarende clou gegeven. Het was het teken van de stam Dan. Genesis 49:17 zegt: “Dan zal een slang zijn op de weg,” en zodoende bestond hun vaandel in de woestijn uit een arend met een slang (“draak”) in zijn klauwen. Dit blijkt ook uit het visioen van Ezechiël, toen hij om de troon van God vier gezichten zag. Deze gezichten weerspiegelden de vier hoofdstammen van Israël toen zij de troon van God (tabernakel) in de woestijn omringden. Ezechiël 1:10 geeft de volgende beschrijving van deze vier gezichten:
(1) Ten zuiden, Ruben, afgeschilderd als het gezicht van een mens,
(2) Ten oosten, Juda, afgeschilderd als het gezicht van een leeuw,
(3) Ten westen, Jozef, afgeschilderd als het gezicht van een stier,
(4) Ten noorden, Dan, afgeschilderd als het gezicht van een arend.
De vaandels van de stammen van Israëls kampement in de woestijn onder Mozes waren eveneens bedoeld om de vier dieren rond de troon in Openbaringen 4:7 af te beelden. Hoewel dit op zichzelf een fascinerende studie is, is ons doel hier slechts het aantonen dat de vaandel of zegel van de stam Dan een “vliegende arend” was (Op. 4:7) die een “slang op zijn weg” (Gen. 49:17) wegdraagt. Zodoende identificeert de zegel op de brief van Areus dat volk als afstammelingen van Dan. Zij waren hoogstwaarschijnlijk vroeg in de geschiedenis naar het Griekse schiereiland getrokken. Dit gebied was ten tijde van David nog niet volledig in beslag genomen, want wij zien dat het gebied dat ten tijde van Jozua toegewezen was aan de stam Dan, te midden van Filistijns gebied lag. Richteren 18:1 zegt ons dat de Danieten ten noorden van Kanaän moesten trekken om daar een vaste verblijfplaats te zoeken. Toen hun populatie zich vergrootte is het aannemelijk dat zij andere delen van de wereld gingen koloniseren. Ten tijde van de Trojaanse oorlog waren de dominerende stammen en helden van dat epos de “Danai” en de “Danaäns”. De Trojaanse oorlog vond een paar eeuwen nadat Jozua Israël in Kanaän had geleidt plaats. De stam Dan had dus genoeg tijd om verschillende delen van Griekenland en Klein-Azië te koloniseren.
Zelfs na de tijd van de apostelen in het Nieuwe Testament wist men van het bestaan van het overgrote deel van de “verloren” stammen van Israël af. Josephus schrijft in zijn tijd over de stammen van Israël. In “Antiquities of the Jews”, XI, v, 2, schrijft hij,
Zo zijn er slechts twee stammen in Azië en Europa die onderworpen zijn aan de Romeinen; terwijl de tien stammen nu voorbij de Eufraat leven; zij zijn een immense menigte, die niet te tellen is.
Josephus beaamt niet alleen dat Israël is blijven bestaan in de eerste eeuw n.Chr., maar hij zegt ook dat God hen uitermate had vermenigvuldigd, net zoals Hosea had voorzegd (Hos. 1:10). Dit klinkt niet alsof Israël tijdens hun ballingschap verloren is geraakt, noch zegt hij dat zij door andere volken opgeslokt waren. Hij zegt ons dat deze Israëlieten “een immense menigte” waren geworden en in de eerste eeuw n.Chr. heel goed te identificeren waren. Uiteraard kunnen er een paar mensen door andere volken worden opgeslokt, maar het is onmogelijk om “een immense menigte” uit het oog te raken. In die tijd waren zij waarschijnlijk het overheersende volk in het gebied voorbij de Eufraat, tussen de Kaspische Zee en de Zwarte Zee en waren zij waarschijnlijk al door heel Klein Azië verspreid.
Als Josephus wist waar de Israëlieten zich bevonden, dan is het erg onwaarschijnlijk dat de schrijvers van het Nieuwe Testament dit niet wisten. Als wij de geschriften van Paulus en Jakobus bestuderen zien we al snel dat zij voelden dat zij een bijzondere roeping hadden om de Israëlieten in de diaspora het evangelie te brengen. Jakobus schreef zijn epistel “aan de twaalf stammen die in de verstrooiing zijn” (Jak. 1:1). Dezelfde terminologie zijn wij ook in 1 Petrus 1:1,
1 Petrus, een apostel van Jezus Christus, aan de vreemdelingen in de verstrooiing in Pontus, Galatië, Kappadocië, Asia en Bithynië, 2 uitverkoren overeenkomstig de voorkennis van God de Vader.
Dus toen Petrus over deze mensen zei dat zij “een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilig volk, een volk tot verkrijging” waren (1 Pet. 2:9-12), gebruikte hij geen geestelijke terminologie. Hij refereerde behoorlijk letterlijk aan de Israëlieten in de verstrooiing en herinnerde hun oorspronkelijke roeping aan de voet van de berg Sinaï (Ex. 19:5-6). Hierdoor beriep hij hen op basis van hun welbekende erfgoed, waarbij hij hen het goede nieuws vertelde dat Jezus Christus hen van hun zonden verlost had, de zonden waardoor zij 800 jaar eerder verstrooid werden. Dat volk dat voor 800 jaar “niet Mijn volk” (Hos. 1:9) was geweest en die “geen ontferming” meer had verkregen (Hos. 1:6), was nu opnieuw aangesteld als volk van God en werd weer in ontferming aangenomen (Hos. 2:23; 1 Pet. 2:10).
Terwijl historici door de gehele geschiedenis heen; en zelfs de apostelen in het Nieuwe Testament, geschreven hebben over de Israëlieten, is het onbegrijpelijk dat hedendaagse Bijbelleraren deze feiten compleet lijken te negeren. Hun ijver om het geboorterecht aan de Joden te geven lijkt hen voor de hele vloed van profetie verblinden, die haar vervulling in de hedendaagse naties vind. Het enige feit dat in dit alles logisch klinkt is dat God de intentie had om Israël verloren te laten gaan en als dood zou laten wanen, net zoals Jakob in het oorspronkelijke profetische patroon dacht dat zijn zoon van het geboorterecht (Jozef) voor altijd verloren was. Maar de dag zal aanbreken dat Jozef overduidelijk gevonden zal worden als hoofd van de naties (Gen. 45:26).
Het traceren van die Israëlieten is niet langer een historisch probleem. De archeologen van de vorige eeuw hebben alle bewijs opgegraven dat nodig is om de verloren Israëlieten te koppelen aan de Kaukasische volken in de wereld. Zoals we al hebben aangetoond noemen de oude monumenten hen Beth-Khumri, ofwel huis van Omri. Deze Khumri of Gimirri werden met andere namen door verschillende oude historici genoemd.
De Behistuninscriptie (de begraafplaats van Darius I, koning van Perzië) is, wat betreft dit onderwerp, een van de belangrijkste inscripties. Het vermeldt een lijst van 23 volken of stammen die hij binnen zijn koninkrijk regeerde. De inscriptie is op een 100 meter hoge rots in drie talen geschreven. Hierdoor kunnen wij zien hoe de Israëlieten in die drie talen genoemd werden, namelijk in het Perzisch, Elamitsch en Babylonisch. Als wij de vertaling van L.W. King en R.C. Thompson gebruiken, “The Inscription of Darius the Great at Behistun”, zien wij dat de Perzische taal hen “Scythia” noemt. In het Babylonisch worden zij “Matu Gimiri” genoemd, ofwel het land van de Gimirri (Gimirrianen).
Als wij kijken naar de Griekse historicus Herodutus, een tijdgenoot van Darius, zien we dat hij ze bij de Griekse term “Sacae” noemt. Zo lezen wij dus in een voetnoot van “Book IV of Herodotus”, Essay 1, voetnoot 1, het volgende,
De etnische naam van Gimiri komt voor het eerst in de wigvormige optekening ten tijde van Darius Hystapes voor, als Semitisch equivalent van de Ariaanse naam Saka (Sacae)…
Zo zien wij dus dat de Gimiri of Gimirri, hetzelfde volk is als de Saka. Historici gebruiken eveneens de Griekse naam Kimmeroi, ofwel “Kimmerianen” als equivalent van Gimirri. Dit zijn de Kelten.
Vanuit de Romeinse geschiedenis kunnen we de Latijnse naam van het volk afleiden. In Latijn worden de Saka, ofwel Sacae, de Saxons genoemd. Maar hoe deze namen dan ook door de verschillende oude talen worden gespeld of uitgesproken, historici zijn in staat geweest om dit volk te identificeren als zijnde de Israëlieten die naar Assyrië werden gevoerd. Deze Israëlieten migreerden onder vele verschillende namen naar Europa en vermenigvuldigde zich immens, zodat zij de belofte aan Abraham vervulde, volgens het woord van Hosea en andere profeten.
Deze Israëlieten gingen vanwege de verschillende migratieroutes door de eeuwen heen in vele stamgroepen uit elkaar. Maar omdat zij oorspronkelijk van hetzelfde volk afstamde, begonnen historici hen “Kaukasisch” te noemen, dit omdat velen van hen zich door het Kaukasus gebergte (gelegen tussen de Kaspische Zee en de Zwarte Zee) heen als volken in Europa migreerden. Vanaf daar verspreide velen zich in de “Nieuwe Wereld” en de landen om die wereld. Het feit dat deze volken van de stammen van het huis van Israël afstammen, verklaart waarom het christendom haar wortels in het Westen heeft. Het was het overkoepelende Plan van God dat het evangelie eerst hen bereikte, zoals Hosea 1:10 had voorzegd. God bepaalde dat het huis van Israël de eerste bron van wereldwijde missionaire bewegingen zou zijn. Zij moesten het evangelie aan de rest van de wereld gaan verkondigen. Dit is exact wat er is geschied.
Dit is ook de reden dat God Amerika en Brittannië heeft gekozen om de tijd van benauwdheid van Jakob van 1776 tot 1986/96 na te spelen. God vervulde Zijn Woord op een fysiek niveau, opdat wij zouden zien wat Hij op het geestelijke niveau aan het doen was om het mannelijk Kind voort te brengen. In de geweldige gelijkenis van de volken zien wij de Europese naties de zonen van Jakob vertegenwoordigen. Brittannië staat aan het hoofd van deze naties, dat geografisch als Jakob zelf afgeschilderd is. Hun vlag wordt in feite zelfs de “Union Jack” genoemd. Jack is een verkorte vorm van Jakob. Amerika werd grotendeels door religieuze vervolging binnen Europa onder de zonen van Jakob bevolkt. Jozef werd in de woestijn “verkocht” en werd gedurende 210 jaar “afgezonderd van zijn broederen” (Gen. 49:26, Statenvertaling). Het land van Jozef zelf werd binnen deze gelijkenis twee naties, namelijk Canada en de Verenigde Staten, net zoals Jozef twee zoons had, Efraïm en Manasse. In deze tijd van afzondering van Jozef werden ze verheven boven de volken, net zoals Jozef tot leiderschap verheven werd in zijn tijd als zijnde “verloren” en afgezonderd.
Jozef verbleef een totaal van 12 jaar onder Potifar en in een kerker voordat hij op dertig jarige leeftijd tot macht werd verheven. Zo zien wij op nationale schaal dat Amerika en Canada na 12 x 10 jaar (1776-1896) in de positie van wereldmacht kwamen, rond de leeftijd van 300. (De eerste Britse vestiging in Amerika deed zich eind 1500 voor. En 300 jaar later brengt ons tot eind 1800.)
Bij de internationale vredesboog op de V.S.-Canadese grens in Vancouver, Brits Colombia, bevinden zich 2 inscripties op de boog. Aan een kant staat: “Children of a common mother” (kinderen van dezelfde moeder), de andere vermeldt: “Bretheren dwelling together in unity” (broederen die in eenheid samenwonen). Spreekt dit niet van de twee zonen van Jozef, die beiden uit Asnath geboren zijn (Gen. 41:45)?
Amerika begon met 13 staten en is nu tot 50 staten gegroeid. Ze zijn met hetzelfde aantal stammen als het oorspronkelijke huis van Israël begonnen. (Jakob had twaalf zonen, maar de zonen van Jozef vormden twee stammen, Efraïm en Manasse; dit maakt een totaal van 13 stammen. Toch waren er maar 12 landbeërvende stammen, omdat Levi geen landerfenis verkreeg.) Zij zijn nu gegroeid tot 50 staten, het getal van het Jubeljaar. Alle volken van Israël die verspreid zijn in de wereld dragen in hun nationale symbool de tekenen van Israël. Amerika is in dezen niet uniek. Sommige naties dragen heel specifiek het teken van een bepaalde stam van Israël. Andere schrijvers hebben hier studies over beschreven, maar dergelijke materiaal valt buiten het bereik van dit boek.
Binnen de Israëlische staat is er in Hebron een boek door Yair Davidy geschreven met de naam “The Tribes” dat de “Israëlitische oorsprong van de Westerse volken achterhaalt”. De Joodse auteur bezit zelfs een brief van aanbeveling van rabbi Abraham Feld van het prestigieuze Maccabee Institute in Jeruzalem. Hij schrijft het volgende,
Mr. Davidy is een eerste klas historicus en heeft een verbazingwekkend boek geschreven. Hij werkt in de geest van de studenten van de Goan Elyahu van Vilna, die afgezanten uitstoten om te zoeken naar de verloren stammen. De Talmud van Jeruzalem verklaart zekerlijk dat in de komende dagen de tien stammen rechtvaardige bekeerlingen zullen worden (Sanhedrin 10). Het meesterlijk gedocumenteerde en grondig onderzochte werk draagt bij aan het dynamische proces van de verlossing van de wereld. Wij van de Mosad Maccabee hebben slechts de hoogste eerbied en respect voor deze waardevolle bijdrage tot het begrip van onze wortels en erfgoed.
Dit boek is waardevol, omdat we nu gaan zien dat de Joodse leraren ook erkennen dat Europa grotendeels bevolkt werd door de “verloren” stammen van Israël. Hoewel vele Joden dit al lange tijd weten en er zelfs artikelen over hebben geschreven, is het over het algemeen gunstiger voor hen geweest om dit niet binnen de evangelische beweging kenbaar te maken. Het boek van Davidy begint met ons het volgende te vertellen,
Dit boek toont aan dat de meerderheid van de oude Israëlieten werden verbannen en hun identiteit kwijt raakten en dat hun afstammelingen vandaag de dag grotendeels gevonden worden onder de “heidense” volken van Noord-Amerika, Noordwest Europa, Australië, Azië en Zuid-Afrika. De hedendaagse Joden uit de diaspora en Israël (d.w.z. de staat Israël) stammen voornamelijk af van twee van de oorspronkelijk twaalf stammen, terwijl het nazaat van de overblijvende meerderheid in bovenstaande gebieden verblijft. (pag. 1)
Deze uitspraken zijn niet ver gezocht. Zij worden ondersteund door Bijbels, historisch en ander bewijs dat op haar beurt zelfs binnen de academische wereld wordt erkend, die de kennis die zij beschikt simpelweg niet genoeg heeft verbonden en zo de noodzakelijke conclusies nog niet heeft kunnen trekken uit de bewijslast die zij al beschikt. (pag. 2)
De Israëlieten werden eerst en masse getransporteerd naar de gebieden in het noorden van Mesopotamië en Hara. Vanuit deze gebieden trokken zij noordwaarts “Scythia” binnen (ruwweg het gebied dat vroeger in bezit was van de U.S.S.R.), vanwaar zij zich in verschillende golfen migreerden naar het uiterste noorden en westen van Europa, van wie haar afstammelingen zich vestigde in Noord-Amerika, Australië, Azië en Zuid-Afrika. De volken van deze zojuist genoemde hedendaagse naties zijn in Bijbelse en historische zin dus broeders van de Joden die uit het overblijvende zuidelijke koninkrijk van Juda stammen, dat onderdeel was van het tweede deel van de Hebreeuwse natie die samen met de verloren tien stammen een geheel vormden. De Joden en de tien verloren stammen vormen samen dus de Israëlitische HEBREEUWSE natie (pag. 7)
Davidy wijdt grotendeels uit over het beknopte materiaal dat ik u in dit hoofdstuk al heb gepresenteerd. Net zoals in andere boeken die hetzelfde onderwerp behandelen worden er harde bewijzen aangedragen. Het historische bewijs wordt bij elke archeologische opgraving vermenigvuldigd. Toch biedt de Joodse opvatting van Davidy voor onze christelijke opvatting enkele nadelige punten. Hij laat overduidelijk merken dat hij vind dat christenen zich moeten herenigen met de Joden onder de vaandel van het judaïsme, of dat zij ten minste Jezus aan het judaïsme moeten toevoegen. Hij gelooft dat de Bijbelse hereniging van Juda en Jozef de christenen oproept om als messiaanse Joden terug te keren tot het judaïsme om steun te bieden aan de zionistische beweging, waarvan hij weet dat dit geen echte vervulling van de profetie is.
Wij hebben uit voorgaande hoofdstukken al gezien dat het overblijfsel van Juda dat Jezus verworpen heeft, de profetieën van de vervloekte vijgenboom en de zionistische aspiraties van Ezau-Edom vervullen. Die profetieën zeggen ons dat die tak niet langer vruchten zal voortbrengen en dat de Edomieten uiteindelijk aan een gewelddadig einde zullen komen, nadat zij zijn “teruggekeerd” naar het oude land.
Aangaande het overblijfsel van Juda zei Jezus eveneens specifiek dat het Koninkrijk van God van hen genomen zou worden en gegeven zou worden aan een volk dat de vruchten van het Koninkrijk voortbrengt (Mat. 21:43). Als dit waar is, hoe kan een christen zich dan herenigen met een vruchteloze natie, op de hoop om het Koninkrijk te beërven? De beloften van God kunnen niet gevonden worden in combinatie met dergelijke Joodse aspiraties.
De hedendaagse Joden en de Israëlische staat zijn de “burgers” die Jezus hebben gehaat, zeggende: “Wij willen niet dat deze man koning over ons zal zijn.” Jezus zei dat zij terug gebracht moesten worden om gedood te worden (Luk. 19:14). Gedurende de laatste 2000 jaar heeft Juda (de Joden) zonder Koning geopereerd, want zij verwierpen Zijn gezag over hen (Luk. 19:27) en doodde Hem om zo de erfenis voor zichzelf te kunnen houden (Mat. 21:38) en maakten de tempel tot een rovershol (Mat. 21:13). Dit klinkt niet als een oproep voor Israël om zich te herenigen met het overblijfsel van Juda die het gezag van Jezus hebben afgewezen. Dus een ieder die zich tot het judaïsme bekeerd neemt de vloek die op dat volk gelegd is op zich. De oplossing is niet dat de Israëlieten zich herenigen met de Joden of zich tot het judaïsme te bekeren, maar dat de Joden hun nationale zonde belijden en Jezus als Koning gaan uitroepen.
Hedendaagse christenen moeten dit heel goed beseffen. In de gekte om de Joden te bekeren hebben vele christenen de Joden in hun judaïsme erkend door het toe te staan dat er meer dan een deur tot het Koninkrijk is. Enkelen zijn van mening dat de Joden door de wet gered kunnen worden; terwijl “heidenen” door genade gered zijn. Sommigen zijn zo doorgeslagen dat zij zeggen dat de Joden gered kunnen worden zonder Jezus aan te nemen. Zij spreken met eerbied over moderne Joodse rabbi’s, alsof zij op de een of andere manier zonder Jezus Christus goddelijk zijn. Hun poging om de Joden tegemoet te komen en niet hun gevoelens te kwetsen heeft ervoor gezorgd dat zij zich in hun Joodsheid hebben ingemetseld, waarmee zij de veronderstelling hebben opgeworpen dat zij gered kunnen worden in hun huidige overtuiging van het judaïsme.
Uiteraard moeten we tactvol zijn en de liefde van Christus aan een ieder openbaren; maar we moeten ook in gedachte houden dat Jezus van tijd tot tijd ook niet erg tactvol leek te zijn. Voor een Jood die Hem niet kent lijken Zijn uitspraken altijd beledigend te zijn. Maar voor de uitspraken van Jezus hoeven wij ons niet te schamen. Als wij werkelijk geloven dat Jezus de Messias zonder zonde is, moeten wij instemmen met Zijn woorden, zelfs wanneer deze woorden bepaalde Joden tot woede aanzetten. Zo vind ik het niet correct om me te verontschuldigen voor de uitspraken van Jezus of om Zijn woorden te bagatelliseren in de hoop om degenen die Hem verwerpen te vriend te houden en ze te bekeren.
De Schriften zeggen heel duidelijk dat er slechts een manier is waarmee de breuk kan worden hersteld. De stukken hout van Juda en Jozef moeten in de hand van “Mijn Knecht David” verenigd worden (Ez. 37:24). Dit refereert niet aan David, maar aan Jezus, die de “zoon van David” was (Mat. 1:1). Jezus is de Hersteller van de breuk. Eerst kwam Hij uit de lijn van Juda (in het bijzonder uit de lijn van David) om zo voor Zichzelf Zijn recht op de troon te waarborgen. De tweede keer zal Hij komen om een Jozefwerk te verrichten, om Zijn geboorterecht (het Koninkrijk) te waarborgen. Op deze manier komt Hij zowel door Juda als door Jozef. Hij is de Hersteller van de breuk, want de rechten van beide lijnen komen, door Zijn werk, aan Hem toe.
Dit is ook de reden waarom de adoptievader van Jezus Jozef heette. Hoewel hij een Judeeër was, heette hij toch Jozef om van Jezus’ tweede dienstwerk uit de stam van Jozef te profeteren.
Dit is ook de reden waarom Micha 5:2 zegt dat Hij in Bethlehem-Efratha geboren moest worden. Eerst werd Hij in Bethlehem geboren; en de tweede keer zal Hij door Efraïm (het meervoud van Efratha) komen.
Dit is eveneens de reden dat Benjamin twee namen had: Ben-oni en Benjamin (Gen. 35:18). Ben-oni betekent “zoon van mijn smart”, zodoende werd Jezus eerst dus geopenbaard als een “Man van smarten, bekend met ziekte” (Jesaja 53:3). Zijn tweede manifestatie zal zijn als Benjamin, de “zoon van mijn rechterhand”.
Op deze manier wordt Hij door zowel Juda als Jozef geopenbaard. Hij wordt de erfgenaam van zowel het regeringsrecht van Juda als het geboorterecht van Jozef. In het Oude Testament had elke stam en elk geslacht een specifiek geboorterecht. Uiteraard bestond er binnen een stam het hoogste geboorterecht, dat door de oorspronkelijke zoon van Jakob was doorgegeven. De houders van dit geboorterecht waren de 12 vorsten van de stammen (Num. 7:11). Hoewel er binnen een stam vele individuen ontstonden, behoorde het stamschap zelf aan de vorst of overste van de stam. Binnen de geschiedenis van Israël zijn er vele individuen geweest die de stam hebben verlaten om ergens anders op de wereld een volk voort te brengen. Deze mensen waren Judeeërs of Rubenieten of Danieten – maar zij vormden nimmer de stam zelf. De stam verbleef juridisch gezien bij de houder van het geboorterecht.
Toen het noordelijke huis van Israël naar Assyrië gedeporteerd werd, waren er veel individuele Israëlieten die op de een of andere manier ontkwamen aan de deportatie en dus in het land bleven wonen. Maar zij vormden zelf niet de stam. Vandaar dat 2 Koningen 17:18 het volgende zegt: “Er bleef niets over dan alleen de stam van Juda.”
Op dezelfde manier zien we in de dagen van Hizkia, toen de Assyriërs Jeruzalem belegerde, dat koning Sanherib optrok tegen alle versterkte steden van Juda en ze in nam (2 Koningen 18:13). De beroemde inscriptie van Sanherib die deze gebeurtenis beschrijft vermeldt dat zij “zesenveertig sterke steden en vestingen, en ontelbare kleine steden innamen”. Zo zien wij dat een grote menigte van Juda – ja, misschien wel het merendeel van de Judeeërs – samen met hun mede-Israëlieten door het Assyrische leger gevangen werden genomen. Maar deze gevangen Judeeërs vormden zelf niet de stam. De stam van Juda verbleef in Palestina, dit omdat koning Hizkia in Jeruzalem verbleef. Hizkia was de houder van het geboorterecht, want God had die eer aan het zaad van David toebedeeld. Waar Hizkia was, daar was Juda.
Het punt is dat het stamschap van Juda in juridisch opzicht daar verbleef waar de lijn van David was en dan voornamelijk bij de houders van het geboorterecht die tot Jezus Zelf leidde. Vele Joden verbleven in Babylon, maar Juda zelf – de stam – was in Palestina, dit omdat de voorouders van Maria na de Babylonische ballingschap daarheen terugkeerde.
Jezus werd geboren als “Koning van de Joden” (d.w.z. “Judeeërs”, Mat. 2:1-2, 27:37). Hij was de houder van het geboorterecht van de stam. Hij had het juridische recht als de zoon van David om Juda en heel Israël te regeren. Waar Hij was, daar was ook de stam. In feite had niemand het recht om zichzelf een Judeeër te noemen, tenzij hij zich met Hem associeerde. Het overgrote deel van het volk verwierp Hem uiteindelijk als Messias. Het gevolg was dat zij in opstand kwamen en het volgende uitriepen: “Wij willen niet dat deze man koning over ons is.” Door Hem te verwerpen, scheidde zij zichzelf van de houder van het geboorterecht van de stam Juda. Door Hem te verwerpen, verbeurde zij voor God hun juridische recht om zichzelf Judeeërs of “Joden” te noemen. Vandaar dat het overblijfsel van “Juda” dat Jezus als Messias verwierp uiteindelijk helemaal geen ware Joden zijn - ten minste, niet vanuit Gods oogpunt. Het doet er niet toe hoe mensen zichzelf noemen, alleen wat God vindt doet er toe. In Romeinen 2:28, 29 zegt Paulus ons,
28 Want niet híj is Jood die het in het openbaar is, en niet dát is besnijdenis die in het openbaar in het vlees plaatsvindt, 29 maar híj is Jood die het in het verborgene is, en dát is besnijdenis, die van het hart is, naar de geest, niet naar de letter. Zijn lof is niet uit mensen maar uit God.
Een ware Jood (Judeeër) is iemand wiens hart besneden is. Als christenen geloven wij dat dit slechts mogelijk is door het aannemen van Jezus als Messias. Wat God betreft staan alle Joden die Jezus als Koning verwerpen buiten de juridische entiteit die God “Juda” noemt. Zelfs volbloed Judeeërs zullen zonder deel te hebben de rechtmatige Koning geen ware “Joden” zijn.
Dit kan ook van ware Israëlieten worden gezegd. Als iemand claimt een volbloed nakomeling van Israël te zijn, maakt hem dit in de ogen van God niet meteen een ware Israëliet. “Israël” was de naam die de engel aan Jakob gaf nadat hij de soevereiniteit van God had erkent. Die nacht daarvoor was hij slechts een “Jakobiet”, een bezetter, een overweldiger, een “hielenlichter”. Maar na de crisis in zijn leven waarbij hij met een engel worstelde kreeg hij de naam “Israël”. Zo geldt dit ook voor ons. Ondanks dat wij volbloed nakomelingen van Jakob-Israël zijn, maakt dit ons nog geen “ware Israëlieten”. Pas nadat wij het geboorterecht van Jozef in het tweede werk van Jezus hebben beërfd zullen wij “ware Israëlieten” zijn.
De apostel Paulus kijkt hier uiteraard vanuit een net iets andere hoek tegen aan. In Romeinen 9:6-8 lezen we,
6 Ik zeg dit niet alsof het Woord van God vervallen is, want niet allen die uit Israël voortgekomen zijn, zijn Israël. 7 Ook niet omdat zij Abrahams nageslacht zijn, zijn zij allen kinderen. Maar: Alleen dat van Izak zal uw nageslacht genoemd worden. 8 Dat is: niet de kinderen van het vlees zijn kinderen van God, maar de kinderen van de belofte worden als nageslacht gerekend.
Hier zegt Paulus dat niet alle Israëlieten vanuit Gods oogpunt ook werkelijk Israëlieten zijn. Het enige verschil is dat Paulus impliceert dat er vandaag de dag ook al ware Israëlieten bestaan, nog voor het tweede werk van Christus volledig is geopenbaard. Dit klopt ook wel in de zin dat er voor de transfiguratie vele kandidaten zijn. Hoewel zij zullen sterven, zullen ze bij de eerste opstanding, samen met de overwinnaars die dan leven, hun beloning verkrijgen. Dit zal een onderdeel van de vervulling van het Loofhuttenfeest zijn.
Zij worden dus al beschouwd als “ware Israëlieten”, nog voordat het beeld van Christus volledig hersteld is. Deze neigende discrepantie kan eenvoudig worden verzoend door de leer van toeschrijving, waarbij God de dingen die niet zijn, roept alsof zij zijn (Rom. 4:17). Wij worden rechtvaardig genoemd, hoewel wij nog niet rechtvaardig zijn, net zoals God vele kinderen aan Abraham toedichtte voordat hij er nog maar eentje had. Dus wanneer Paulus impliceert dat er in deze tegenwoordige eeuw al “ware Israëlieten” zijn, schrijft hij vele zonen aan Abraham toe voordat zij daadwerkelijk geboren zijn.
Toch is het punt dat Paulus in Romeinen 9:6 maakt het essentiële feit dat iemand die een Israëliet in het vlees is, niet automatisch ook een ware Israëliet is die zich met Jezus in Zijn tweede komst zal identificeren door aan het begin van het Loofhuttentijdperk de eerste opstanding te beërven. Niet alle Israëlieten zijn vanuit Gods oogpunt Israëlieten.
Het tweede werk van Jezus is een Jozefwerk. Hij zal komen om het geboorterecht van Jozef te ontvangen, hetgeen een werk van zoonschap is. Dit werk moet nog geschieden. Jozef is nog steeds “verloren”. De Jakobieten zijn nog steeds van mening dat hij dood is. Maar de dag zal aanbreken dat de wereld zal erkennen wat God op zowel politiek als geestelijke niveau heeft gedaan. In de wereld heeft God de nakomelingen van Jozef, samen met het overblijfsel van het huis van Israël, geleidt door enkele “tijden van benauwdheid van Jakob”. Het jaar 1986 was het einde van 13 perioden van 210 jaar. Nu is het de tijd voor de fysieke nakomelingen van Jozef om zichzelf aan hun broers bekend te maken.
Wat God in de vleselijke wereld aan het doen is, doet hij in geestelijk opzicht eveneens in de harten van de Jakobieten (christenen). Hij leidt en traint ons, Hij brengt ons tot het punt waar wij tenslotte erkennen dat Jezus Christus soeverein is, dat “God regeert”, zodat ook wij een ervaring van Pniël beleven en Zijn aangezicht zullen zien. Dit is een ervaring van transfiguratie, want als wij Zijn aangezicht zien, dan zullen we Hem gelijk zijn (1 Joh. 3:2). Wij zullen zoals Mozes zijn toen hij, vanwege de aanwezigheid van God, met een stralend gezicht de berg afkwam (Ex. 34:29). Het enige verschil is dat wij nu het Loofhuttentijdperk naderen, waarbij de heerlijkheid die ons geschonken wordt nooit zal vervagen.
Het volstaat niet om een fysieke Israëliet of Judeeër te zijn. Hoewel het zeker waar is dat God op een fysiek niveau in de wereld door hen blijft werken, is er toch een hoger doel te behalen. Fysieke Israëlieten die Jezus niet als hun soevereine Koning kennen zijn juridisch gezien geen “ware Israëlieten”. Dergelijke gelovigen zijn er op uitgetrokken naar andere gebieden en hebben hun houder van het geboorterecht, namelijk Jezus Christus in Zijn tweede verschijning, verlaten. Hetzelfde geldt ook voor ware fysieke Judeeërs of Joden. Degenen die Jezus Christus in Zijn eerste werk verwerpen hebben het juridische recht verspeeld om zichzelf bij de stamnaam Juda te noemen.
Dus wie zichzelf een Jood of Judeeër noemt, maar het hoofd van de stam van Juda, Jezus Christus, verwerpt, is uiteindelijk juridisch gezien helemaal geen “ware Jood”, ongeacht hun voorgeslacht. Vergelijkend bestaan er op dit moment geen ware Israëlieten, want een ware Israëliet is iemand die een onsterfelijk lichaam (tabernakel) bezit, waardoor Christus geopenbaard wordt bij de vervulling van het Loofhuttenfeest.
Aan de andere kant zijn er velen die geen natuurlijke Israëlieten of Judeeërs zijn, maar vreemdelingen die zich bij Jezus hebben geschaard. Jesaja zegt dat zij een naam zullen krijgen die beter is dan die van zonen en die van dochters (Jes. 56:5). Door rechtvaardiging door geloof wordt de afkomst of ras niet veranderd; maar wordt iemand geïdentificeerd met Jezus in Zijn eerste werk aan het kruis en wordt hij een “ware Judeeër” in de zin zoals Paulus dit bedoeld. En wanneer iemand de loofhuttenervaring beleeft (de verheerlijking van het lichaam of het ontvangen van de tabernakel uit de hemel), dan identificeert hij zich met Jezus Christus in Zijn tweede werk van het zoonschap – het Jozefwerk. Dit maakt hem een “ware Israëliet” omdat hij het geboorterecht heeft verkregen.
Geen enkele keer is het nodig dat een Israëliet een Jood wordt, of dat een Jood een Israëliet wordt. Geen enkele keer is het nodig, of mogelijk, dat een non-Israëliet een ras-Israëliet wordt. Qua ras zijn wij gewoon wat we zijn. Ongeacht de afkomst moet een ieder in Jezus gaan geloven en erkennen dat Hij de Koning der koningen en de Heer der heren is. Heel de schepping moet uiteindelijk onder Zijn heerschappij komen. Hij is de Vereniger van alle mensen, de Hersteller van de breuk en van de gehele schepping. Er zal een dag aanbreken wanneer Hij “alles in allen” zal zijn (1 Kor. 15:28).
Met het door de overwinnaars uitroepen van het Jubeljaar in de herfst van 1996 begon het herstel van de breuk. Op den duur zullen de volken worden getransformeerd in ware christelijke naties, met Jezus als onze enige Koning en Zijn wet als enige wet en constitutie. Het Woord van het Koninkrijk zal uiteindelijk als een getuige voortgaan tot alle volken, waardoor alle dingen onder Zijn voeten worden gebracht. Omdat God de klok in 1996 tien jaar terug heeft gezet kan de tijd van benauwdheid van Jakob verlengt worden tot 2006, maar de laatste 210-220 jaarpatronen van de Bijbelgeschiedenis lopen hoe dan ook ten einde.
Heel de mensheid is moe van de onderdrukking van de onrechtvaardige menselijke wetten en de onderdrukking op zowel religieus als seculier vlak. Hieraan zal een einde komen met de wedergeboorte van Manasse. Het staat op het punt te eindigen met de geboorte van het mannelijk Kind, waardoor de loop van de geschiedenis voor altijd zal veranderen.